Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Geen snars (of sners)

betekenis & definitie

D.i. geen zier, hoegenaamd niets.

Men houdt dit znw. voor eene afleiding van het wkw. snarren (snerren, snirren), hd. schnarren, een hard en krassend geluid maken; het komt in de 17de eeuw naast snirs meermalen voor in den zin van een snelle beweging in: een beker met een snars (in een teug, in een veeg) uitvegen (uitdrinken); vgl. Westerbaen I, 532: Hy dronck de klyster in zu einer snars und snirs1). Bij overdracht ook voor de teug, den dronk zelf (vgl. onze uitdr. een sners aanhebben, dronken zijn, ook: een snor aanhebben, en Van Spaan, Opkomst der Oostind. Comp. 68: s' Ontfingen dan hier voor een snars om 't hart te laven) of voor een bete, spijs; zie Langendijk, Ged. II, 118: 'k Heb zo'n honger, of ik een half talf jaar gien snars geproefd had3). Vandaar kreeg ‘geen snars’ de beteekenis van hoegenaamd niets (Boekenoogen, 962; Peet, 138; Franck- v. Wijk, 630); vgl. het 17de-eeuwsche niet een krits (eig . geen kras; ndl . krats), hoegenaamd niets en geen klap; zie Propria Cures, XXVII, 235; Ppl. 4: Denk je dat ik d'r 'n klap van geloof?.

Ook in het hd. is bekend nicht ein Schnarzchen, Schnartzlein, dat bij Grimm IX, 1191 beschouwd wordt als een diminutief van Schnarz, schnarrender Ton, Spott. Voor bewijsplaatsen van ‘geen snars’ zie Jord. 31; Lvl. 229; Kunstl. II, 133; Nkr., IV, 22 Mei p. 4; VII, 8 Febr. p. 3; 15 Maart p. 2; Slop, 74; 166 (geen sners); De Arbeid, 21 Febr. 1914, p. 2 k. 2; 11 Maart 1914, p. 2 k. 3; 8 Juli 1914, p. 4 k. 2; 17 April 1915, p. 4 k. 1; Nkr. IX, 1 Mei p. 2: Als ik daar nou een snars van snap, laat ik mij levend villen; enz.

< >