D.w.z. gefortuneerd zijn, bemiddeld zijn; eig. gezegd van een schaap, dat goed in de wol zit, of van een vogel, die goed in de veeren zit (vgl. eng. to be in feathers naast to have feathered one's nesf); Schuerm. 870 b: goed in zijnen wol komen, zitten, tot welstand komen of gekomen zijn, het wel hebben; [i]Antw.
Idiot.[/i] 365; 1418: goed of warm in zijnen dons zitten. In de 17de eeuw zeide men: warm zitten of gezeten zijn; vgl. o.a. Poirters, Mask. 171: Mits hy doen ter tijt wermkens gheseten was, ende dickwils gasterijen hiel; Coster, 502, vs. 138: Ick heb den aep in den arm. Luy Als ghy doet Meester, ghy sit wel te deghe warm; Winschooten, 255; Van Effen, Spect. IV, 96: Zit' er iemant warmpjes, zo is 't Mijnheer; Tuinman I, 84; Harreb. III, 92 b. In den tegenwoordigen vorm komt de uitdr. in de 18de eeuw voor in W. Leevend I, 1: Ik meende, dat zy er warmpjes inzat; Sewel, 939: Die man zit'er warm in, that man is rich; op bl. 991: er wel in zitten; Nkr. VIII, 19 Dec. p. 2: Ik zit even warmpjes in mijn kontanten als een kikker in zijn veeren; Nw. Amsterdammer, 20 Maart, 1915 p. 2 k. 3: De Struyfwas een boer die er warmpjes ingeduffeld zat. Ook dik in de wol zitten of goed in de wolzitten (Harreb.
II, 476). In Zuid-Nederland: er goed (warm of dik) inzitten; in het Haspengouwsch: geenen kou hebben (Rutten, 122 a; Claes, 122); in Friesland ruch yn 't bird stte; afrik. hy st daar warmpjes in; eng. to be warm; to be a warm man; in duitsche dial. he stt warm un wêk (ook bij Hooft: week en warm); hei stt der (da) warm in (Wander IV, 1785); oostfri. hê is dar warm te stten kamen, hij heeft een goed huwelijk gedaan; Reuter, 130: in de Wull sitten; fri. der waerm yn sitte. Vgl. ook 't zit er aan, er is geld; daar zit wel wat, er is wel geld (vgl. Hooft, Warenar, 235: Daer en sit niet ten besten).