Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Ditje en datje

betekenis & definitie

In de uitdr. hij heeft altijd een ditje (of) een datje, d.w.z. altijd heeft hij de eene of andere aanmerking, nu eens dit en dan weer dat. In de middeleeuwen kwam een dat in den zin van eene aanmerking voor [i](Mnl.

Wdb.[/i] II, 79); ook in de Prov. Seriosa, 33: Niemanten is sonderdat bij Hooft, Brieven, 368 lezen wij: Hoe gaa ik het aan? luchtgediert, landtgediert, U.E. weet er een dat op. In de Klucht van de Pasquil-maecker, 9:'k Meen als de Studenten kans sien, datse ons oock altemets spuls genoegh maeken; En dan wetense noch altijt een ditjen of een datjen; de Joffers hebben 't altijt gedaen: d' Een is wat viesjes, d' ander wat trotsjes, de darde will niet aenleggen, enz.

Zie verder Harreb. III, 154 b; Ppl. 88: Hij had er geen dit en geen datje (niet het minste) last van; De Jager, Verscheidenheden, 131; Lat. Versch. 141; Ndl. Wdb. III, 2308 en vgl. het fri. ditten en datten, ditsjes en datsjes, kleinigheden van allerlei soort; dêris in datöan, er hapert iets aan; ditten en datten, wissewasjes; oostfri.: ditjes datjes; in Groningen ditten en datten, praatjes, aanmerkingen, voorwaarden, bedenkingen (Molema, 76); Woeste, 63 b i.v. dütken; en Antw. Idiot. 331: tIs altijd 'nen ditten me(t) 'nen datten, 't is altijd te kort of te lang, 't is nooit goed; 354: t Is altijd een ditjen met (of en) 'en datje; De Bo, 230 a: didden en dadden; diddekes en daddekes, ditjes en datjes; Waasch Idiot. 176 a: tis altijd een ditje meteen datje; Teirl. 322; eng. a conversation about this or that.

< >