TROTZ (Christiaan Hendrik), geb. in den aanvang der 18e eeuw te Colberg in Pommeren, overl. te Utrecht 17 Juni 1773, ontving zijn opleiding aan verschillende duitsche hoogescholen, en kwam in 1729 als student aan de academie te Utrecht. Hier legde hij zich onder Cornelis van Eck en Everardus Otto op de rechtsstudie toe en verwierf hij in 1730 den doctorsgraad in de rechten.
Een aantal jaren gaf hij vervolgens privaatonderwijs, terwijl als vruchten van zijn voortgezette studiën door hem bewerkte uitgaven versche- nen van Chr. Waechtleri Opusculajuridico-philologica rariora (Traj. ad Rh. 1733); Jacobi Gothofredi Operajuridicaminora(Lugd. Bat. 1733); H. Hugo, De prima scribendi origine et universa rei literariae antiquitate (Traj. ad Rh. 1738); Edm. Merillii Commentarius in l. IV Inst Imper. (Traj. ad Rh. 1739) en Gui l.
Marani Opera omnia (Traj. ad Rh. 1741). Als geschrift van zijn eigen hand verscheen een Tractatus juris de memoria propagata, seu de studio veterum, memoriam suipropagandi (Traj. ad Rh. 1734), opgedragen aan zijn vader Christiaan Trotz.
De aldus gevormde wetenschappelijke naam leidde in 1741 tot zijn benoeming tot professor in de rechtswetenschap te Franeker, welk ambt hij aanvaardde met een inaugurale rede de Libertate sentiendi dicendique jurisconsultis propria (Fran. 1741). Reeds in 1736 was hij voor een professoraat te Harderwijk in aanmerking gekomen.-Zijn onderwijs omvatte privaat- en publiekrecht. Zijn grootste beteekenis echter ligt in zijn studie van het laatstgenoemde deel van het recht. Met voorliefde bewoog hij zich daarbij op het gebied van het nederlandsche recht, en voor de ontwikkeling daarvan heeft hij werkelijke verdiensten. Leerlingen uit zijn school zijn o.a. Simon Binckes, H.J Arntzenius en Pieter Bondam. Naast colleges over d e Groots de Jure belli ac pacis zijn vooral te noemen die over het jus agrarium en over de nederlandsche fundamenteele wetten.
In 1751 aanvaardde hij het rectoraat, dat 2 Oct. 1752 werd nedergelegd met een Oratio de immortalitate legum instauratoris Wilhelmi I V(Fran. 1752) (= Pamflet
Knuttel no. 18380). Tevoren had hij Dominicus Balck in een Oratio funebris (Fran. 1750) herdacht. Na een 13-jarig verblijf te Franeker, werd hij 9 Dec. 1754 tot professor juris civilis et juris publici Belgici te Utrecht beroepen op een wedde van ƒ 1600. De nieuwe werkkring werd 22 Apr. 1755 aanvaard met een oratie de Jure publico Belgico. Reeds 16 Aug. 1756 volgde een traktementsverhooging van ƒ 200 met den titel van professor juris feudalis. Van 1757-1758 was hij rector der hoogeschool; als aftredend rector hield hij een Oratio pro feudis patriis praecipue ad exemplum Zutphaniensium fundats (Tr. ad Rh. 1758).
Toen door voortdurende ongesteldheid zijn werkkracht begon af te nemen, werd in Nov. 1772 zijn leerling Bondam hem als professor juris publici toegevoegd, maar reeds enkele maanden daarna overleed hij. Zijn zoon Willem Hendrik Trotz verdedigde in 1764 te Utrecht een dissertatie de Urpheda (de oorvede). Trotz' verdiensten voor de rechtswetenschap liggen op het gebied van het nederlandsche staatsrecht. Hij was de eerste, die de nederlandsche grondwetten (Groot Privilege van Maria, Pacificatie van Gent, Unie van Utrecht, 12-jarig Bestand, Vredestractaat van Munster) tot voorwerp van nauwgezette studie maakte en deze wetten ten grondslag legde aan historische beoefening van het staatsrecht. Men dankt daaraan zijn Theses Juris publici ad Leges Foederati Belgii fundamentales (Fran. 1745-46), een twaalftal onder zijn leiding verdedigde verhandelingen (o.a. van Johannes Cornelius Balck, Quirinus de Blau, Sibrandus Lambergen en Pieter Bondam), waarachter een uitgave der genoemde grondwetten. Onvoltooid bleef de na zijn dood uitgegeven Commentarius legum fundament.
Foederati Belgii, of Verklaaring van de grondwetten der Vereenigde Nederlanden (Harlingae et Amstel. 1778), een zeer uitvoerige historische commentaar van blijvende waarde. Ongetwijfeld het meest bekend van zijn
geschriften is zijn Jus agrarium Foederati Belgii (Fran. 1751-54, 3 dln.), dat zijn ontstaan dankt aan te Franeker door hem gepresideerde disputen. Dit voortreffelijk en thans nog algemeen geraadpleegd boek blijft een standaardwerk (zie echter de merkwaardige mededeeling bij J. Gierke, Die Geschichte des deutschen Deichrechts I (Breslau 1901) 22), dat den grondslag vormt voor iedere studie over het nederlandsche dijkrecht. Twee deelen zijn aan het inheemsche, één deel aan het romeinsche recht gewijd. De aan het werk voorafgaande Adlocutio ad studiosos juris is van belang voor des schrijvers denkbeelden over het juridisch onderwijs.
Zijn door J.M. Quinkhard geschilderd portret hangt in de Senaatskamer te Utrecht.
Zie: Boeles, Friesl. Hoogeschool, II, 459-464; Bouman, Geld. Hoogesch., II, 144; Loncq, Hist. schets der Utr. Hoogeschool, 187-189, 325; Wijnne en Miedema, Resol. vroedschap Utrechtbetreff. de academie (Werken Hist. Gen. II: 52) 320, 323, 327 en 380.
van Kuyk