RIESZ (Carel Jan), geb. te 's Hertogenbosch 28 Oct. 1791, overl. te Frankfort a.d.M. 22 Juni 1856, zoon van Jan Frederik Riesz en van Maria Katharina Wolff, werd in 1806 geplaatst op de art. en genieschool, in 1810 luit. der art. bij het fransche leger, 1811 1e luit., in welken rang hij den tocht naar Rusland medemaakte, 1813 kapt., in hetzelfde jaar wegens bekomen wonden gepensionneerd.
In 1814 kwam hij weder als kapt. in dienst bij het ned. leger, maakte in 1815 den veldtocht in België en Noord-Frankrijk mede, vertrok daarna naar Indië, werd in 1818 maj., 1820 luit.-kol., 1822 kolonel der art.; keerde in 1823 wegens ziekte naar Nederl. terug en werd in 1824 gepensionneerd. In 1829 weder in act. hersteld en benoemd tot chef van den gen. staf in N.-I.,
keerde hij derwaarts terug; in 1832 volgde de benoeming tot gen.-maj.-tit.
Riesz onderscheidde zich bij de expeditiën naar Palembang en Bangka (1819-21), waar hij het ridderkruis der M.W.O. 4e en 3e kl. verwierf; in 1833 werd hij, met J.I. van Sevenhoven, benoemd tot gouv.-comm. voor Sumatra's W.K. In deze hoedanigheid was hij een der onderteekenaars van het bekende ‘plakaat pandjang’.
In 1834 benoemd tot res. van Soerabaja, keerde hij in 39 voor goed naar Europa terug; hij werd daarna voor de derde maal - nu naar den eff. rang van generaal-maj. - gep. In 1852 werd hij nog benoemd tot commandeur der M.W.O. Hij was in 1824 gehuwd met Catharina Ricci Cranssen, geb. te Batavia 17 Dec. 1795, overl. te Amsterdam 24 Nov. 1845, weduwe van Petrus Theodorus Couperus.
Zie: A. Meis, Verhael van den Pal. oorlog 1819-21 in Mil. Spec. 1842; E.B. Kielstra, Sum. W.K van 1833-35, in Bijdr. Kon.
Inst. T., L. en Vk. 5e volgr. IV, uitv. levensbericht in Hand. en Geschr. Ind. Gen. III (1856) en DeNed. Leeuw 1908, 241.
Kielstra