RENERI(Henri),Renerus,Reignerus. Renier,Regnier,ofReiniersz., geb. te Hoey in 1593, overluid te Utrecht 10 Mrt. 1639 (NavorscherXLV (1895) 146), zoon van een koopman.
Hij studeerde behalve te Leuven, in de theologie aan het seminarium te Luik, waar de lezing der Institutiones van Calvijn hem tot het protestantisme bekeerde en de wijk deed nemen naar Leiden, waar hij 15 Febr. 1616 werd ingeschreven in de theologie en vijfjaren in het Waalsche College verbleef. Onterfd voorzag hij in zijn onderhoud door privaatlessen in de philosophie, waarbij hij waarschijnlijk steun ondervond van den Maecenas Overbeecke; als Henricus Reyneri werd hij 21 Nov. 1625 nogmaals te Leiden ingeschreven als stud. med. In 1626 te Amsterdam gouverneur van de kinderen van Adr. Pauw (G.J. Vossii Epp. I (Aug.
Vind. 1691) 153) blijkt hij bekend ‘meteen, diesofamiliaer met Drebbel is als met syn eigen broer’ en natuurkundigen als Is. Beeckman, die hem tusschen 8 Oct. 1628 en 28 Mrt. 1629 in kennis bracht met Descartes, wiens eerste leerling R. werd. De laatste datum is die van een brief van hem aan Const. Huygens (Oeuvres de Descartes X, (Paris 1908) 541-3), die toen reeds tot zijne begunstigers behoorde. Aan Andreas Rivet dankte hij de kennismaking met Gassend, toen deze in den zomer van 1629 de Nederlanden doorreisde, wat aanleiding gaf tot het door R. doen drukken van de hem, ook op verzoek van Nic. van Wassenaer, door Gassend op 14 Juli in briefvorm toegezondene verklaring van een te Rome waargenomen verschijnsel van bijzonnen. Tusschen 30 Juni en 12 Aug. 1629 zijn intrek genomen hebbende bij Hans l'Hermite, vestigde R. zich echter nog hetzelfde jaar wederom te Leiden als privaatleeraar, vertoevende bij Louis de Dieu en de wed.
Panhuyse. Hier bezocht hem herhaaldelijk Descartes en deed hem correspondeeren met pater Mersenne te Parijs. Ten gevolge van het lange dralen, hoewel gesteund door Fr. Aersens, als hoogleeraar in plaats van den overleden Jacchaeus niet meer in aanmerking wenschende te komen en eene benoeming te Franeker, waar hij in Nov. 1630 door Amesius aan Mein. Schotanus werd aanbevolen (Boeles, FrieslandshoogeschoolII (Leeuw. 1879) 138), minder begeerende, nam hij echter, aanbevolen door Rivet aan Vede- lius, door Polyander van Kerkhoven aan Seb. van Goor (brief 14 Sept. 1631 onder Revius' papieren te Deventer) in Oct. 1631 eene benoeming aan bij de jongere hoogeschool te Deventer als opvolger van Scanderus. In dicht werd R.'s vertrek uit Leiden betreurd (door J.A.D.L. opgenomen in Revius, Daventria illustrata (Lugd. Bat. 1650) 691-93), zijn komst te Deventer, waar hij 28 Nov. 1631 o.s. zijne inaugureele rede hield, door Revius bezongen (Revius, Overijsselsche sangen en dichten (Leyden 1634) 327-30). 21 Apr. 1632 teekende hij zich te Leiden (protocollen not. A. Paets) als Hendrik Renery en ondertrouwde er als H. Reijnery 1 Juli 1632 met Anna Vivien j.d van Keulen.
Hield hij zich te Deventer veel bezig met de studie der medicijnen (hij had o.a. een hs. vervaardigd de Peste, epilepsia etcalculo), 6 Oct. 1633 kon hij Corn. Bootte Utrecht berichten thans met vrucht de wis- en natuurkunde te beoefenen ‘perfamiliaritatem cum omnium qui unquam fuerunt mathematicorum principe: Domino de Cartes, nobili Gallo’, die daar tot einde 1633 verbleef. Toen bij de oprichting der illustre school te Utrecht curatoren een hoogleeraar in de philosophie zochten, waarbij Vossius (Epp. I (Aug. Vind. 1691) 267) den lateren leidsche hoogleeraar du Ban aanbeval, zal Boot vooral R. hebben gesteund, die 15 Jan. 1634 o.s. werd aangesteld en 18 Juni zijne inaugureele rede hield. Behoorden mede David de Wilhem, Golius en Elichman tot zijne vrienden, hier kon hij verkeeren met Haestrecht, Pollot, J. van Wassenaer en van Eyck, in wier midden Descartes in 1635 verscheidene maanden zelf vertoefde.
Met zijn ambtgenooten, waaronder Ant. Aemilius en Voet, werd R. weldra in gelijke betrekking aan de 16 Mrt. 1636 o.s. ingewijde universiteit verbonden. In zijne brieven hecht R. veel waarde aan een door hem uitgedachte verbetering der camera obscura, aan zijne microscopische waarnemingen en een nieuwe vinding in de logica. Groot was zijne belangstelling in het in 1637 verschenen Discours van Descartes, dat hij 16 Juni in opdracht uit Amsterdam zond aan Hooft, terwijl hij den inhoud zelf weldra in zijne publieke lessen behandelde. ‘Is est mea lux, meus sol’ schreef hij aan Mersenne. Hoewel de magistraat 26 Febr. 1638 het aantal colleges van den ‘vermaarden en de excellerenden Philosophum als is D. professor Renerius’ had verminderd en deze nog 21 Oct. 1638 hertrouwde met Anna Velthuysen, bezweek hij niet lang darrna aan de gevolgen van overspannen studie, in de armen van den utrechtschen predikant Bern. Busschof.
Op 18 Mrt. 1639, den dag na de begrafenis in de Catharinakerk (Navorscher LIII (1903) 365), hield Aemilius de lijkrede: ‘pas moins le Panégyrique de M. Descartes vivant que l'Oraison funèbre de feu M. Reneri’. Zijn dood, gepaard met de omstandigheid, dat het beleid, waarmede hij de nieuwere denkbeelden had verkondigd, niet teruggevonden werd bij zijn, nog door zijn toedoen tot hoogleeraar in de medicijnen benoemden vriend Regius, was aanleiding tot het enkele maanden later optreden van Voet tegen dezen. R. zelf werd eerst in 1640 opgevolgd door Dan. Berckringer.
Behalve Gassend's Phoenomenon rarum Romae observatum 20 Martij et eius causarum explicatio (Amst. Henr. Gerritsz. 1629, herdrukt door Gassend als Parhelia seu Soles IV spurii, Paris 1630 en later in diens Opera omnia III (Lyon 1658) 651-62) liet R. niets drukken dan zijn Oratio inauguralis de Lectionibus ac exercitiis philosophicis in de lustris Gymnasii Ultrajectini inauguratio (Utr. 1634), een gelegen-
heidsstuk in Aristotelischen geest. Zijn briefwisseling met Gassend vindt men in diens Opera omniaVI (Lyon 1658) 29, 37, 41,395, 399, met Descartes, Mersenne en Const. Huygens in de Oeuvres de Descartes (Paris 1897-1908) I, 205, 300, 580; II, 101,306; X, 541, met Hooft in diens Brieven ed. van Vloten III, 210, 215. In handschrift zijn nog brieven van en aan Cunaeus (12 en 14 Aug. 1629, Leiden univ. bibl.), Boot (15 Sept. 1632, 17 Sept. 1632 (?) 20 Dec. 1632, 5 Juni, 8 Juli, 26 (lees: 6) en 25 Oct. 1633, 2 Dec. 1633, 2 Jan. 1634 en twee z.d. op gem. archief Utrecht), Rivet (Leiden univ. bibl.) en Const. Huygens (14 Apr. 1635, 29 Oct. 1635, 19 Dec. 1637 en 1 Jan. 1637 (lees 38) met eene fraaie teekening van een clepsydra te Amst. kon. ac. en Leiden univ. bibl., terwijl op de veiling van Sypestein bij Sotheby te Londen 1825 nog verkocht zijn een brief van R. aan Huygens Amst. 22 Oct. 1635 ‘upon a new form of a thermometer’ en Amst. 28 Mrt. 1649 (sic) ‘upon a work intended by him’.
Zie voorts: Ant. Aemilii Or. fun. in ob. HenriciReneri(Ultraj. 1639); Baille t, Vie de M. Descartes (Paris 1691) passim; Dodt, Archief III (1843) 286; Wijnne, Resolutiën der Vroedschap van Utrecht (Utr. 1888) 5, 39; Lettres de Peiresc IV (Paris 1893) 200, 236, 241; Oeuvres de Descartes ed. cit. I, 23, 29, 190, 221, 228, 254, 316, 33, 408, 518; II, 330, 377, 527, 8, 545, 48, 70; III, 362; VIII, 137, 203, 284; X, 556; XII (1910 (reg.; Duker, Gisb. VoetiusII (Leid. 1910) 137 v.v.; Nederr. LeeuwXXVIII (1910) 371.
de Waard