OTTO (Everardus), geb. te Hamm in Westphalen in 1686, overl. te Bremen 24 Juli 1756. Na voltooiing zijner studies werd hij in 1714 professor in de rechten te Duisburg en aanvaardde dezen werkkring met een Oratio de stoica veterum jurisconsultorum philosophia.
In 1717 zag hij zich te Harderwijk beroepen, doch bedankte. Tot professor juris civilis et publici te Utrecht 22 Apr. 1720 op een wedde van ƒ 1800 benoemd, nam hij dit beroep in Mei d.a.v. aan, maar werd door ziekte verhinderd Duisburg te verlaten. Eerst 18 Nov. 1720 hield hij te Utrecht zijn inaug. rede de Jure Imperators etstatuum imperii circa sacra (Traj. ad Rh. 1720). In 1722 hield hij een rede de Vera, non simulata, jurisconsultorum philosophia, in 1725 bij de nederlegging van het rectoraat de Servio Sulpitio Rufo Jurisconsultorum principe (Ultraj. 1725, herdr. 1737). In 1731 werd hij als hoogleeraar te Halle beroepen; nadat de utrechtsche vroedschap hem 15 Maart een traktementsverhooging met den titel professor juris feudalis had geschonken, bedankte hij en hield 4 Juni een rede de Arduo antecessoris munere ter aanvaarding van den nieuwen werkkring. In Maart 1734 volgde een beroep naar Göttingen en nogmaals slaagde Utrecht er in den gevierden leeraarte behouden, waarna zijn wedde verhoogd werd tot ƒ 2600.
Benoemd tot syndicus van Bremen, verliet hij in het voorjaar van 1739 Utrecht. Dien post nam hij tot zijn dood waar.Otto behoort door zijn studie tot de hollandsche Romanistenschool; bij geen ander treedt de zwakke zijde dier school zoo naar voren als bij hem: zijn geschriften zijn veelal meer die van een oudheidkundige dan van een jurist. Zij munten echter uit door omvangrijke bronnenstudie en degelijke behandeling der stof; hij was bovendien een compilatorisch talent. Zijn eigenlijk onderwijs omvatte naast romeinsch recht het staatsrecht, dat hij historisch beschouwde. Tijdens het bezoek van prins Willem IV aan de Utrechtsche hoogeschool was deze zijn leerling en Otto droeg hem later zijn uitgave van Samuel Pufendorf op. Ook gaf hij colleges over Böckelmann's Tractatus de differentiis iuris civilis, canonici ethodierni, naar de uitgave van 1721 door zijn ambtgenoot Cornelis van Eck (zie I kol. 784). In menig opzicht kwam zijn studierichting met die van van Eck overeen, en niet ten onrechte droeg hij in 1718 aan Noodt en van Eck zijn werk over Papinianus op, waar de laatste reeds van deze wijze van bewerking van het voor-justiniaansche recht door zijn verhandeling over Labeo en Capito een proeve had gegeven.
Zijn belangrijkste geschriften zijn: DeAedilibus coloniarum etmunicipiorum liber singularis. In quo nonnulla iuris civilis aliorumque veterum scriptorum loca illustrantur etstatus municipiorum subinde explicatur (Francof. 1713, herdrukt Traj. ad Rh. 1732) opgedragen aan Christianus Thoma-
sius; Papinianus, sive de vita, studiis, scripts, morbus etmorteAemilii Papiniani, Jurisconsultorum coyphaei, diatriba (Lugd. Bat. 1718, herdrukt Bremae 1743); Dissertationum juris publici etprivatipars prima (Traj. ad Rh. 1723), een verzamel ing van 10 verhandelingen, waarachter zijn bovengenoemde oraties van 1714, 1720 en 1722 zijn herdrukt; de verhandelingen betreffen grootendeels publiek- en volkenrecht; Primae lineae nottae rerum publicarum (Traj. ad Rh. 1726, herdrukt Jenae 1728, 4e druk Traj. ad Rhen. 1738 en 1739,) een historische schets van de staatsinrichting en administratie der europeesche staten; de Jurisprudentia symbolica, exercitationum TPIAI(Traj. ad Rh. 1730, herdrukt 1735), een van groote belezenheid en geleerdheid getuigende rechtsvergelijkende studie; de Tutela viarum publicarum liber singularis, cujus Pars I est de Diis Vialibus, II de Magistratibus Viocuris, et III de Legibus ad viarum securitatem pertinentibus (Traj. ad Rh. 1731, herdrukt 1734). Verder bezitten wij van hem een Instituten-uitgave met critische aanteekeningen, en een geannoteerde uitgave van S. Pufendorfii de Officio hominis et civis, secundum legem naturalem Libri duo (Traj. ad Rh. 1740), waarvan hij zijn aanteekeningen ook afzonderlijk uitgaf als: Observationes ad Pufendorfium de officio hominis ac civis.
Het meest bekend echter is zijn groote verzameling van romeinschrechtelijke geschriften van binnen- en buitenlandsche auteurs onder den titel: Thesaurus Juris Romani, continens rariora meliorum interpretum opuscula, in quibus Jus Romanum emendatur, explicatur, illustratur. Itemque Classicis aliisque Auctoribus haud raro lumen accenditur, cum praefatione Ev. Ottonis (Lugd. Bat. 1725 v.v., herdrukt Ultraj. 1733 v.v.) in 5 dln., opgedragen aan Cornelis van Bijnkershoek.
Zijn geschilderd portret is in de Senaatskamer te Utrecht, een marmeren borstbeeld door J. Cressant in de universiteitsbibliotheek aldaar.
Zie: Loncq, Hist. schets Utrechtsche Hoogeschool, 120 v., 165, 185, 201,323; Wijnne en Miedema, Resolutiën vroedschap Utrecht betref, de academie (Werken Hist. Gen. II: 52) 198 v., 203, 233 v., 241,260; Bouman, Geld. Hoogeschool, II, 85; D. Nettelbladt, Initia hist. litt. jurid. (Halae 1774) passim en append. III.
van Kuyk