NASSAU (Willem Hadriaan van), heer van Odijk, geb. 1632, gest. te 's Gravenhage, naar Ouwerkerk overgebracht 25 Sept. 1705, tweede zoon van Lodewijk van Nassau, heer van Beverweerd, en Elisabeth, gravin van Hornes (kol 1365). Hij had een stormachtige jeugd en leefde omstreeks 1657 te Parijs zeer loszinnig, zoodat zijn ouders hem zelfs loslieten en hij ten slotte uit die stad naar zijn vaderland terug moest vluchten.
Hij was echter van grooten aanleg en hoffelijke manieren en wist zich te herstellen, in weerwil van zijn steeds onrustigen, intrigeerenden en baatzuchtigen aard, niet het minst door een belangrijke schenking van den met hem bevrienden koning Karel II van Engeland, kort na diens herstel in 1660; hij werd als hopman eener compagnie voetvolk thans ook in staatschen dienst toegelaten en verruilde die (1664) tegen een compagnie ruiterij. Hij huwde (ondertr. te 's Gravenhage 24 Jan. 1664) de vermogende zeeuwsche erfdochter Elisabeth van der Nisse, vrouwe van Heinkenzand enz. (geb. 13 Febr. 1639, gest. 12 Dec. 1698), dochter van den burgemeester van Goes, Cornelis van der Nisse, en Lysbetvan Alteren van Jaersveld. Bij den jongen Willem III stond hij in hooge gunst, zoodat deze hem (7 Oct. 1668) zijn vertegenwoordiger in het ambt van Eersten Edele van Zeeland maakte, waarop hij zijn militaire charges opgaf. Hij kocht er de heerlijkheid Cortgene. Sedert steeg zijn aanzien zeer en trad hij op in de hooge colleges van Zeeland en de Staten-Generaal. Hij werd in Juni 1672 met Johan van Gent en Pieter de Groot belast met de bekende zending naar Lodewijk XIV, toen te Keppel, om over vrede te onderhandelen, terwijl hij later gemengd was in de onderhandelingen met Engeland, waarin zijn zwagers Ossory en Arlington betrokken waren.
Machtig werd hij in zijn gewest vooral sedert de verheffing van Willem III in 1672 en maakte van zijn positie gebruik om zich door allerlei overeenkomsten te verrijken, niet het minst door contracten van correspondentie, door en met zijn gunstelingen gesloten. Hij zorgde ook voor de toekomst door zich eerst 4 Aug. 1674 bij besluit der Staten van Zeeland voor zijn leven de vertegenwoordiging in de Staten-Generaal te verzekeren, ook als de Prins zou gestorven zijn, later nog gewaarborgd door het beruchte contract van correspondentie van 19 Juni 1676 voor ‘alle syne digniteyten’. Zijn bestuur in Zeeland gaf dan ook telkens aanleiding tot ernstige klach- ten over misbruik van macht en omkooping. Hij leefde, met zijn broeders (24 April 1679) in den rijksgravenstand verheven, omstreeks 1680 meestal in 's Gravenhage of op zijn buitenplaats te Zeist, waar hij de hooge heerlijkheid van Zeist en Driebergen had gekocht, op grooten voet en maakte er goede sier van het verkregen geld; zijne haagsche huizinge op het Plein naast het Mauritshuis was een middelpunt van gezellig en weelderig, zelfs losbandig leven onder spel en dans. Hij verhoogde door zijn staat van leven en zijn groote begaafdheid als man der wereld niet weinig het aanzien van het hof van Willem III, die de bronnen zijner inkomsten wel kende maar hem zijn gang liet gaan en hem gaarne in zaken van vertegenwoordiging gebruikte o.a. bij eene zending naar Engeland in 1674 en naar Parijs in 1679 ter complimenteering dersouvereinen na de gesloten vredesverdragen. Hij nam ook deel aan de vredesonderhandelingen te Keulen en te Nijmegen (1677/8). Na 1688 daalde zijn aanzien bij Willem III, bij wien hij in buitengewoon gezantschap (1689) met Witsen, Dijkveld, van Citters en Schimmelpenninck van der Oye de nederlandsche belangen kwam bepleiten. In 1690 nam hij deel aan de Haagsche Conferentie over den gemeenschappelijken oorlog.
Ook gebruikte de Koning hem voor eene zending naar Frankrijk in 1698. Naden dood van Willem III (1702) was het met zijn glans gedaan. Hij werd bijna onmiddellijk daarna vervallen verklaard van het ambt van Eersten Edele, zijnde dit door den dood des Konings van zelfs vernietigd. Van alle kanten kwamen in pamfletten met scherpen inhoud thans de bezwaren tegen zijn beheer los en werden aanvallen gedaan op zijn persoon, terwijl de intrekking van de zeeuwsche Statenresolutie van 1674 werd geëischt. Twee jaren lang bleef deze laatste zaak nog hangende maar 13 Mrt. 1704 werd tot de intrekking met algemeene stemmen op één na besloten en 14 dagen later moest hij de zeeuwsche deputatie ter Staten-Generaal, waar hij juist het voorzitterschap namens de provincie bekleedde, opgeven. Daarmede eindigde zijn hooge positie in den lande, welk verlies hij evenwel met waardigheid droeg.
Minder goed kon hij verdragen, dat zijne inkomsten tegelijk zeer werden aangetast; zijne schuldeischers lieten hem niet met rust tot op het einde van zijn rumoerig leven. Hij liet een aantal kinderen na: vier zoons: Lodewijk,Cornelis,Willem Hendrik en Maurits, en vier dochters: Elisabeth Wilhelmina (geh. met Maurits Louis, graaf van Nassau (kol. 1367), Mauritia Margaretha (geh. met Huguetan, graaf van Guldenstein), Emilia (ongeh. gest. na 1710), Charlotta (geh. met Willem Maurits, graaf van Nassau, zie hieronder.
Zie: Fruin, Aanteekeningen op Droste's Overblijfsels van Geheugchenis (Leiden, 1879), passim, vooral 470 en 506 vlg.; Krämer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau, 3esérie, t. I en II, passim.; W.J. d'Ablaing van Giessenburg in Ned. HerautVII (1892), 169; MémoiresdeMons. deB., uitg. Krämer in Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIX (1898) 94;van Epen, De ridderschap van Holland (ms.).
Blok