MARIA (Marie Henriette Stuart), princesse-royaal van Engeland, later prinses van Oranje, geb. 4 Mei 1631, gest. te Londen 3 Jan. 1661, oudste dochter van Karel I, koning van Engeland, en Henriette Marie de Bourbon. Zij huwde (12 Mei 1641) met Willem, prins van Oranje (later prins Willem II), dien zij begin Maart 1642 naar de Republiek volgde, begeleid door hare moeder, die geruimen tijd in de Republiek bleef om geldelijke en stoffelijke hulp voor hare dynastie te verkrijgen en eerst in Febr. 1643 voorgoed vertrok.
Zij bleef sedert aan het hof van haren schoonvader, Frederik Hendrik, waar zij, evenals later, hoewel nog jong, voor de belangen van hetengelsche koningshuis pleitte. Bij zijn dood (Maart 1647) werd zij, als gemalin van haren jongen echtgenoot, prinses van Oranje. Uit het huwelijk werd acht dagen na den dood van haar gemaal (6 Nov. 1650) een zoon, Willem Hendrik (de latere prins Willem III) geboren. Na dat overlijden geraakte zij in groote moeilijkheden, niet het minst over de voogdij van haar zoon, met hare schoonmoeder, prinses Amalia, die haar aangeboren hooghartigheid en vorstelijken trots niet kon verdragen. Haar verzet tegen de miskenning der rechten van haren zoon zoowel op het prinsdom Oranje als op de waardigheden zijns vaders had aanvankelijk weinig gevolg. Haar genegenheid voor hare engelsche verwanten, met name voor haren broeder, den pretendent, later koning Karel II, bracht haar ertoe dezen aanzienlijken financieelen steun te verleenen. De oorlog tegen het republikeinsche Engeland was dan ook zeer naar haren zin, ook omdat de Oranjepartij daarvan gebruik kon maken tegen die der Staten, aan wier wanbeleid de ongunstige loop werd geweten. Zij ging met haren broeder in 1656 naar Parijs, waar zij een jaar bleef, voor-
dat zij naar den Haag terugkeerde. Het verblijf van Karel te Breda, waar zij hem lang een wijkplaats bood en hem telkens bezocht, bracht haar in nieuwe moeilijkheden ook met de Staten, die voortdurend door Cromwell werden aangezocht hem uit het grondgebied der Republiek te verwijderen en de van daar uit gesmede plannen op een omwenteling in Engeland te verhinderen. Zij steunde die plannen voortdurend en hield zoo, na den vrede van Westminster de vrees voor een nieuwen oorlog gaande, wat haar wegens hare hooghartigheid toch reeds geringe populariteit niet vermeerderde, terwijl hare toch niet in gunstigen staat verkeerende geldmiddelen en die van haren zoon meer en meer in wanorde geraakten. Maar zij hield niet op de haren te steunen en toen in 1660 engelsche afgevaardigden overkwamen om haren broeder de plannen tot zijn herstel voor te leggen, kwam zij naar Breda om met hem te genieten van den triomf. Zij vergezelde hem ook bij zijn plechtigen intocht (25 Mei 1660) als koning Karel II in den Haag, waarbij hij den Staten zijn jongen neef ernstig aanbeval. Haar aanzien en eer stegen nu en zij werd (15 Juni-2 Juli) met groot eerbetoon ontvangen in Amsterdam en Haarlem, waar zij haren zoon kwam aanbevelen.
Zij mocht hopen door den invloed van haren broeder thans ook haren zoon, van wiens opvoeding door de Staten van Holland toen sprake was, in de waardigheden zijner vaderen hersteld te zien en begaf zich (20 Sept. 1660) naar Engeland, waar zij op schitterende wijze werd ontvangen en genoot van het herstel der haren. Vóór haar vertrek had zij getracht de designatie van haren zoon voor de begeerde waardigheden te verkrijgen en de zaak der opvoeding voorgoed te doen beslissen, wat evenwel mislukte, al werd er reeds een ‘commissie tot educatie’ ingesteld. De oneenigheid tusschen schoonmoeder en schoondochter had op dezen loop der zaken invloed. Haar onverwachte dood aan de kinderpokken, waaraan zij eene week had ziek gelegen, verijdelde al deze plannen. Zij werd in de Westminsterabdij begraven.
Van hare talrijke portretten zijn vooral bekend dat als kind, te samen met haar broeders, door van Dyck, van ca. 1635 in het museum te Turijn en van 1638 in het Kaiser Friedrich-Museum te Berlijn, dat met haar gemaal, ook door van Dijck 1641, dat eveneens met haar gemaal, door G. van Honthorst 1647 (C. Visscher sc.) en dat als weduwe, door B. van der Helst 1652, welke laatste drie in het Rijksmuseum
te Amsterdam zijn. (Zie verder E.W. Moes, Iconographia Batava no. 4803).
Over haar Groen, Archives, 2e série, I, III, IVenV, passim; Jorissen, Ama//a van Solms en Maria Stuart in Hist. Bladen (Haarlem 1889) 89 vlg.; van Epen, De ridderschap van Holland (ms.).
Blok