KNEPPELHOUT (Cornelius Johannes), zoon van den volg. 31 Aug. 1778 te Naarden geb. en 1 Nov. 1818 te Leiden overl. Na zeer vroeg de latijnsche school te Gorkum te hebben afgeloopen (zijn vader was daar destijds predikant), werd hij reeds op zijn 14de jaar als student aan de utrechtsche hoogeschool ingeschreven en promoveerde hij 9 Juli 1794 ald. tot doctor in de rechten, na verdediging van Stellingen. Als jongeling van 16 jaar was hij reeds raad en schepen te Gorkum, doch bij de omwenteling van 1795 werd hij uit die betrekkingen ontzet. Uit afkeer van de verplichting om deel te nemen aan de gedwongen burgerwapening, liet hij zich, om vrijstelling van den krijgsdienst te verkrijgen, in Juli 1799 aan de leidsche hoogeschool als student in de medicijnen inschrijven. 19 Juli 1805 promoveerde hij hier tot med. dr. op een diss.: Sectiones cadaverum pathologicae. Hij vestigde zich te Leiden, doch zocht geen praktijk; alleen bij ontstentenis van andere geneesheeren verleende hij hulp. Van 1804 tot 1810 ondernam Kneppelhout, bemiddeld evenals zijn vader, reizen naar Frankrijk, Duitschland, Zwitserland en Italië, in gezelschap o.a. van Jhr. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck, Mr. A.A. Stratenusen E.R. van Nes van Meerkerk. Voortzetting van zijn geliefkoosde studiën, natuurlijke historie, anatomie en pathologie, was nevendoel van deze buitenlandsche reizen.
In 1814 behoorde K. tot de notabelen, die naar Amsterdam werden opgeroepen om over de ontworpen grondwet te stemmen; hij gaf echter aan die oproeping geen gehoor, de meening toegedaan, dat een louter stemmen met ‘ja’ of ‘neen’ een bloote formaliteit was, waardoor bestaande bezwaren en grieven tegen de ontworpen constitutie niet zouden worden weggenomen. Ook zijn schoonvader Mr. C. de Gijselaar, gewezen pensionaris van Dordrecht, en vele anderen waren deze meening toegedaan. Meteen dochter van genoemden pensionaris, Johanna Maria de Gijselaar, was Kneppelhout, Dec. 1812, te Leiden in het huwelijk getreden. Zij schonk hem drie kinderen: Johannes (2), Geertruida Corneliaen Karel Jan Frederik Cornelius; de beide zoons volgen hieronder.
K.'s wetenschappelijke verdiensten werden algemeen erkend: zoo door het Prov. Utrechtsch Genootsch. v. Kunsten en Wetenschappen in 1804, door de Académie de Médecine te Parijs in 1810, door de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden in 1812, door het Zeeuwsch Genootsch. der Wetensch. te Middelburg in 1814, door het Natuuren Scheikundig genootsch. te Groningen in hetzelfde jaar, door de Holl. Maatsch. der Wetenschappen te Haarlem in 1815. In 1813 was hij tot directeur der leidsche Schilder- en Teekenacademie benoemd. In 1816 ontving hij van den leidschen hoogleeraar Bennet het voorstel dezen in zijn professoraat in de land- en staathuishoudkunde op te volgen, maar die aanbieding wees hij van de hand.
Bij zijn overlijden, twee jaar later, vermaakte K. zijn talrijke ontleedkundige praeparaten, meerendeels in was en op liquor, aan verschillende museums.
In druk is er van hem niet anders verschenen dan een Beschrijving van de Acrochordus javanicus, geplaatst in het 8ste deel van de Natuurk. verhandelingen der Holl. Maatsch. v. Wetensch. te Haarlem.
Zie: Hand. Letterk. 1819, 3 .
Zuidema