NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Hengel, wessel albertus van

betekenis & definitie

HENGEL (Wessel Albertus van), geb. te Leiden 12 Nov. 1779, aldaar overl. 6 Feb. 1871, zoon van Jacobus van Hengel, hoofdgaarder van het gemaal en Margaretha van Groen. Na in zijne vaderstad de latijnsche school te hebben verlaten met eene Oratio de praestantia poëseos, werd hij er ingeschreven als student der theol. faculteit, maar moest de ongunst der tijden deelen, welke ook de hoogeschool, in de personen harer professoren, niet ongemoeid liet. De classis van Leiden en Nederrijnland examineerde hem praeparatoir in 1802, en na peremptoir examen werd hij in het begin van 1803 predikant te Kalshagen. De omstandigheden brachten hem hier tot ingespannen studie, die veel deed inhalen van hetgeen nog niet verkregen had kunnen worden. In 1805 ging hij naar Driehuizen, in 1810 naar Grootebroek, om in 1815 te Franeker het hoogleeraarsambt te aanvaarden met eene Oratio de elementis disciplinae theologicae bene ac diligenter pertractandis. Reeds had hij vele proeven zijner studie het licht doen zien. Behalve een opstel over Palestina als het beste land tot woonplaats van de Joodsche natie en verschillende stukken in de Bibliotheek van Theol. Letterkunde o.a. vijf verhandelingen over De eeuwigheid derstraffen (VI, 1808; VII, 1809), zag hij zijn beantwoording der prijsvraag over De opwekking van Lazarus in 1808, die over De hemelvaart en koninklijke waardigheid van Jezus Christus in 1809 door het Haagsche Genootschap bekroond, en twee jaren later eene over Doop en avondmaal.

In 1812 bekroonde hem Teyler's Genootschap

voor zijne beantwoording van de vraag naar het Gevoelen van Eberhard over den oorsprong van den Christelijken Godsdienst en in 1813 over den invloed van de byzondere krachten en persoonlijke denkwijze der evangelisten en apostelen op dezelver schriften. In de Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der godgeleerde wetenschappen leverde hij vele stukken voor de rubriek critiek en exegese van het N.T. Voorts Gesprekken overde burgerlijke verdraagzaamheid en voor het Haagsch Genootschap vertalingen van in het latijn geschreven bekroonde stukken en Bijdragen over hetgeen in de leerstellingen en voorschriften van Jezus en de Apostelen betrekking had tot de personen, tijden en plaatsen in en onder welke zij leefden, dooreene Nalezing gevolgd. Op 5 Nov. 1817 droeg hij het rectoraat te Franeker over met eene redevoering De singulari religionis christianae vi atque efficacitate adpiam ethonestam puerorum educationem. In 1818 volgde zijn benoeming als hoogleeraar te Amsterdam, welke betrekking hij aanvaardde met eene rede De religionis christianae disciplina verae ac nativae eloquentiae uherrima nutrice. Aan dit hoogleeraarsambt was tevens verbonden de halve predikbeurt. Van 1821-1827 gaf hij drie bundels Leerredenen in het licht, daarna door meerdere gevolgd. Voorts dagteekenen uit dezen tijd boekbeoordeelingen in den Recencent ook der recencenten, een redevoering in 1823 ten betooge dat de bijbel naar de uitspraak dergeschiedenis den weldadigsten invloed op 's menschen waar en onvergankelijk heil heeft (hij was hoofdbestuurder van het Ned.-Bijbelgenootschap), en eene voordracht in de derde klasse van het Kon.-Ned.-Instituut, waarvan hij lid was (De bonorum communione ab antiquissimis Christi sectatoribus instituta), opstellen in het door hem geredigeerde Christelijkmaandschrift voorden beschaafden standen Annotatio in loca nonnulla N.T. (1824). De academische senaat te Leiden benoemde hem in 1819 tot doctor honoris causa, en zag hem in zijn midden, nadat hij in 1824 het hoogleeraarsambt had aanvaard met een Oratio de grammatica literarum sacrarum interpretatione. Te Leiden was hij ook, gelijk zijn ambtgenooten, academie-prediker; maar hier bepaalde zich zijne hoofdtaak, anders dan te Amsterdam, voornamelijk tot de studie van het N.T. volgens de streng grammatische interpretatie. In 1829 verscheen zijn Institutio oratoris sacri, handboek over de predikkunde; later gevolgd door Korte schets der academische lessen over de evangeliebediening in de Ned. Herv. kerk. Van veel bronnenstudie en groote belezenheid getuigt zijn Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige beschaving van het hedendaagsch Europa (1844); eene tweede uitgaaf verscheen in 1866 met medewerking van den groningschen hoogleeraar Diest Lorgion.Uit hetzelfde jaar 1844 dagteekent zijn Keizer Hendrik 111, een tafereel van 's mans leven, deugden en verdiensten. De tijdsomstandigheden bepaalden in 1832 zijne rede bij de overdracht van het rectoraat: De religionis christianae efficacitate in bellum tum plane singulari, tum maxime salutari. De voltooiing van den door ds. H. Cats bezorgden Huisbijbel nam van Hengel na diens dood op zich. In het Instituut sprak hij de herinneringsrede uit na den dood van van der Palm en van van Voorst. Nog schreef hij een Commentarius perpetuus in epistolam Paul ad Philippenses (1838).

Na zijn emeritaat in 1849 verschenen zijn Commentarius perpetuus in 1 Cor. XV (1851), met eene epistola ad Winerum; Interpretatio epistolae Pauli ad Romanos (1859); verhandelingen over De betrekking van het gevoel tot het uitleggen van den bijbel (1852), en over De gave der talen (1864), benevens verschillende bijdragen in tijdschriften terwijl hij ook nog een schetscollege hield voor candidaten. Zeer talrijk zijn daarnevens de opstellen van uitlegkundigen inhoud, geplaatst in verschillende jaargangen van Uitlegkundige Bijdragen en Godgeleerde Bijdragen.

In 1850 kwam hij voor de rechten der theol. fac. op in een geschrift Over de godgeleerdheid in het algemeen en hare betrekking tot het onderwijs op 's lands hoogescholen in het byzonder.

Hij was bestuurder en secretaris van het Haagsche Genootschap en curator van het Stolpiaansch Legaat; ook lid van de Commissie der O. en W.I. kerken. Als lid van de Mij. der Ned. Letterk. schreef hij het Levensbericht van Wilhelm Broes.

Ten opzichte van eene nieuwe bijbelvertaling maakte hij zich verdienstelijk door zijn Proeve van grondslagen voor eene nieuwe Nederduitsche vertaling van het N. T. naar den leiddraad der vertaling van den Statenbijbel en volgens den gewonen Griekschen tekst (1852), en door een artikel in het Chr. Maandschrift over Het wenschelijke eener nieuwe Ned. vertaling van den bijbel in het algemeen en van hetN.T. in het byzonder (1855). Zelf trad hij op als algemeen adviseur; vgl. Voorrede bij de Synodale vertaling van het N.T. 1868.

Hij huwde in 1808 met Anna Maria Hupé, wed. Biesterbos, die hem tien kinderen schonk en tot 1859 met hem verbonden bleef. Eene zijner kleindochters was tot het laatst zijne trouwe verzorgster.

Studenten der theol. fac. droegen hem ten grave op 10 Feb. 1871. De toespraken van den Burgemeester van Leiden, prof. Scholten, ds. Kuyper en dr. van Hengel getuigden van de hooge waardeering van 's mans werkzaamheid en karakter.

Zijn portret door Jacob Spoel in de Senaatskamer te Leiden; het werd bovendien gelithographeerd door W.C. Chimaerv. Oudendorp, J.P. Berghaus, e.a.

Zie: J.J. Prins in Levensb. Letterk. 1871, 175 met lijst der stukken in Chr. Maandschrift, A. Kuenen in Ned. Spectator25 Febr. 1871; G. van Gorkom in Los en Vast 1871, 108.

Herderscheê

< >