NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Heemskerk, bzn. jan

betekenis & definitie

HEEMSKERK Bzn. (Jan), geb. 16 Febr. 1811 te Amsterdam, overl. te 's Gravenhage 17 Dec. 1880. Zijn vader, Jan Jacob Bysterus H., was een vermogend man, die aan het hoofd van een kassierskantoor stond; zijn moeder heette Geertruid ten Cate.

Te Utrecht, waar Heemskerk ging studeeren, werd hij opgenomen in het huis van den remonstrantschen predikant F. van Teutem, en zijn verblijf aldaar heeft ongetwijfeld gestrekt om zijn voorliefde voor fijne beschaving en beleefde vormen te versterken. Hij maakte eenige vrienden te Utrecht, waaronder vooral genoemd moet worden de latere groningsche hoogleeraarCornelis Star Numan. In zijn latere geschriften brengt hij aan verschillende hoogleeraren hulde voor hunne colleges, o.a. aan Arntzenius, die de romeinsche rechtsgeschiedenis behandelde, en aan Holtius voor zijn colleges van handelsrecht. Hij woonde ook colleges over oude litteratuur en geschiedenis van van Heusde bij en over staathuishoudkunde van Ackersdijk, onder de leiding van welken laatste hij een beslist voorstander van den vrijhandel werd.

Na ook in 1830 te hebben dienst genomen bij de jagercompagnie der utrechtsche studenten, deed hij in 1835 (3 Juni) candidaats-examen in de rechten. Hij voldeed echter niet aan de hooge verwachting, die men van hem had gekoesterd, zoodat hij niet doorstudeerde en zich in 1838 te Amsterdam vestigde, waar drie jaar later zijn vader overleed. Te Amsterdam maakte hij zich nuttig, werd daar lid van de plaatselijke schoolcommissie en de wijze, waarop hij de examens hielp afnemen, wekte de bewondering zijner medeleden op. Met sommige schrijvers van de Gids ging hij vertrouwelijk om, bijv. met Potgieter en Bakhuizen van den Brink; hun pogingen om aan de vaderlandsche letterkunde een hooge vlucht te geven en op staatkundig gebied de liberale beginselen te verkondigen, juichte hij zeer toe. In 1840 leverde Heemskerk de eerste bijdrage in de Gids in den vorm van een beoordeeling van de dissertatie over Montesquieu, waarmede zijn neef en naamgenoot Mr. J. Heemskerk Azn. den dubbelen graad van doctor in de rechten en de letteren had verworven.

Het in den aanvang van 1847 te Amsterdam opgerichte Vrijdagsche gezelschap - de eerste debatingclub van eenigen naam in ons land - telde Heemskerk onder zijn leden. Daar vond hij mannen als Martinus des Amorie van der Hoeven, Mr. S. Vissering, Dr. Heye, maar vooral gevoelde hij sympathie voor Mr. G. de Clercq, wiens nagedachtenis later door hem op treffende wijze is gehuldigd (Levensber.

Letterk. 1858). Intusschen had Heemskerk van Januari 1838 af in elk Gidsnummer een buitenlandsch overzicht geplaatst, dat altijd door keurigen stijl uitmuntte. Vooral de gebeurtenissen van 1848 schetste hij met onpartijdigheid en gematigdheid. In het staatkundige was hij overtuigd volgeling van Thorbecke en als zoodanig werd hij na den gelukkigen afloop der grondwetsherziening in een der amsterdamsche districten tot lid der Tweede Kamer verkozen. In Sept. 1850 werd hij bij de feestelijke inwijding van het academiegebouw te Groningen tot doctor honoris causa in de rechten bevorderd en het volgend jaar tot lid der Maatschappij der Ned. Letterkunde benoemd.

Van Febr. 1849 tot Oct. 1872 is hij nagenoeg onafgebroken lid der Tweede Kamer geweest. Wel viel hij bij de ontbinding na de Aprilbeweging te Amsterdam, maar in November 1853 werd hij te Haarlem gekozen, voor welk district hij zitting had tot Sept. 1862, in welk jaar hij opnieuw afgevaardigd werd voor zijn geboortestad, waar hij sedert herkozen werd. Als lid der Tweede Kamer was hij zeer ijverig en stelde veel verslagen, o.a. grootendeels dat over de gemeentewet. Spreken in de Kamer deed hij weinig en meer dan eens werd zijn herkiezing bestreden, doordat de kiezers geen genoegzaam vertrouwen in iemand konden stellen, die nooit voor zijn gevoelen uitkwam. Zelf heeft hij later beweerd, dat niet te veel aan het spreken in de Kamer behoort te worden gehecht, omdat het zwaartepunt der parlementaire werkzaamheden in de afdeelingen gelegen was. Zijn opinie over het staatkundig leven ook hier te lande zette hij in de Gids uiteen: hij juichte Thorbecke's komst in 1849 toe en bestreed daarna vooral Groen van Prinsterer. Ofschoon zijn staatkundige overzichten in 1850 ophielden, schreef hij toch nog veel in genoemd tijdschrift, bijv. over Sir Robert

Peel (Gids 1850, II, 422), over de hervorming der engelsche scheepvaartwetgeving (Gids 1850, I, 301) naar aanleiding van een studie van zijn vriend G. de Clercq over hetzelfde onderwerp; over Macaulay (Gids 1851, I, 137); over het boek van H.A. van Dijk, Bijdrage tot de geschiedenis der Nederl. diplomatie; Handelingen met Frankrijken Spanjein dejaren 1668-1672 (Gids 1852, II, 352). Hoe goed Heemskerk ook op ander gebied thuis was bewees zijn recensie van de Rooy's Geschiedenis derStaathuishoudkunde (Gids 1853, I, 95). In de laatste Gidsnummers van 1853 komt een opstel van H. voor over het anti-revolutionnaire staatsrecht, naar aanleiding van Fruins beroemd werk geschreven. Daargelaten, of dit stuk tot moeielijkheden tusschen de leden der Gids-redactie geleid heeft, is het zeker, dat kort daarna Heemskerk zich uit die redactie terugtrok. Nog eenmaal daarna heeft hij een artikel in de Gids van 1867 geschreven (I, 246): namelijk een bijdrage naar aanleiding van het werkje Pruisen en Nederland van Prof. Bosscha. Eenigen tijd tevoren had hij een aankondiging gegeven van de proefschriften van Mrs.Tak van Poortvliet en van Geuns over het recht van amendement.

Hij was in 1853 tot lid der staatscommissie benoemd, om voorstellen te doen betrekkelijk tot de Haven in Suriname, waardoor hij met J.C. Baud in kennis kwam.

Zijn liefde voor literatuur maakte hem belangstellend voor alles wat uitkwam; hij zelf kocht veel boeken en nam overal kennis van. Een en ander kwam hem te stade, toen hij van 1862-72 lid van de Tweede Kamercommissie voor de boekerij was. Nadat hij als lid van genoemd staatslichaam zich te 's Gravenhage gevestigd had, werd hij daar lid van de commissie van toezicht voor het middelbaar onderwijs en curator van het gymnasium. Op 2 October 1872 werd hij benoemd tot lid van den Raad van State en ook in dit college muntte hij uit door zijn heldere en juiste adviezen. Maar ook daar deed hetzelfde zich voor als in de 2e Kamer; in de algemeene vergaderingen voerde hij weinig het woord, maar in de afdeelingen was hij altijd zeer werkzaam.

Zie: J.D. Veegens in Levensb. Letterk. 1882, 3, herdrukt in zijn Hist. Stud. II, 322.

Breukelman

< >