HEEMSKERK Azn. (Jan), zoon van Abraham Heemskerk en van eene dochter van den remonstrantschen predikant en geschiedschrijver Martinus Stuart, Joanna Jacoba Stuart, geb. te Amsterdam 30 Juli, 1818, overl. te's Gravenhage 9 Oct. 1897. Als kind onderscheidde hij zich reeds door groote leergierigheid en een buitengewoon geheugen, zoodat hij gemakkelijk in 1834 tot het athenaeum te Amsterdam als student kon worden toegelaten en reeds in 1839 (14 Mrt.) na zeer degelijke studie te Utrecht tot doctor in de letteren en in de rechten werd bevorderd, op een diss. in 2 deelen (een voor elken graad) de Montesquivio.
Hij vestigde zich te Amsterdam als advocaat en bleef de rechtsgeleerde praktijk uitoefenen, tot 1852 toen hij tot rechter in de rechtbank zijner woonplaats werd benoemd, in 1864 verwisselde hij deze betrekking voor die van raadsheer in het gerechts- hof van Noord-Holland. Inmiddels had hij zich ook reeds op staatkundig gebied bewogen, in 1851 was hij tot lid der Provinciale Staten van Noord-Holland gekozen en in 1856 tot lid van den amsterdamschen gemeenteraad. In 1859 kozen de amsterdamsche kiezers hem tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarin hij zitting had tot 1864, toen hij zich bij de verkiezing terugtrok. Zijne uitgebreide kennis en vaardigheid als spreker maakten dadelijk grooten indruk, in den staatkundigen strijd nam hij tegenover Thorbecke en diens volgelingen van meet af een zeer onafhankelijk standpunt in en verdedigde, vooral op staathuishoudkundig en koloniaal gebied, in den regel de gematigd vrijzinnige denkbeelden.
Gedurende zijn kamerlidmaatschap was hem reeds tweemalen een plaats in het ministerie aangeboden, die hij echter had afgeslagen; toen evenwel in 1866, na den val van het ministerie Franssen van de Putte, door den Koning aan den graaf van Zuylen van Nyevelt de vorming van een ministerie werd opgedragen, gaf hij aan het verzoek van den kabinetvormer om de portefeuille van binnenlandsche zaken aan te nemen gehoor. Dit ministerie kwam reeds eenige maanden na zijn optreden in botsing met de liberale partij in de Tweede Kamer door de benoeming van den minister van koloniën P. Mijertot gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië. Nadat deze benoeming door de liberale meerderheid onder aanvoering van den anti-revolutionnair Keuchenius, door een motie was afgekeurd, besloot het ministerie aan den Koning de ontbinding der Tweede Kamer voor te stellen. Deze ontbinding, die de staatkundige hartstochten sterk in beweging bracht, was de aanvang van een hevigen strijd tusschen de conservatieve partij, die de regeering steunde, en de liberale. De ontbinding gaf de regeering een kleine meerderheid; zij leed echter in het volgend jaar, 1867, een nederlaag door de verwerping van de begrooting van buitenlandsche zaken, waarmede het beleid van den graaf van Zuylen van Nyevelt ten opzichte der onderhandelingen over den niet tot stand gekomen afstand aan Frankrijk van Luxemburg werd afgekeurd.
Het ministerie besloot nu aan den Koning andermaal een ontbinding der Tweede Kamer voor te stellen. Deze ontbinding, waarvan Heemskerk later getuigde, dat zij beter achterwege ware gebleven, gaf aan de regeering geen meerderheid. Zij bleef echter aan het bewind, ook nadat haar beleid door de Tweede Kamer was afgekeurd dooreen motie voorgesteld door Blussé. Toen hierop de begrooting van buitenlandsche zaken voor de tweede maal was verworpen, nam het ministerie na eenige aarzeling zijn ontslag. Heemskerk had gedurende dit ministerie, ten gevolge van den hevigen staatkundigen strijd, op wetgevend gebied weinig kunnen tot stand brengen. Een wet op de schutterij werd door de Eerste Kamer verworpen. Hij maakte zich echter verdienstelijk door zijne krachtige maatregelen tot bestrijding van de pest onder het rundvee, die sinds een paar jaar in Nederland de veeteelt ernstig bedreigde.
In 1869, een jaar na zijne aftreding, werd Heemskerk te Gorinchem tot lid van de Tweede Kamer gekozen; hij werd daar de aanvoerder der conservatieve partij, die de liberale ministeriën Fock en Thorbecke heftig bestreed. Intusschen was de anti-revolutionnaire partij in Nederland meer en meer in kracht toegenomen; zij begon van lieverlede de conservatieve te overvleugelen, zoodat Heemskerk bij de verkiezingen van 1873
zijnen zetel in de Kamer aan een antirevolutionnair moest afstaan. Hij werd korten tijd hierna benoemd tot raadsheer in den Hoogen Raad. Na den val van het liberale ministerie Franssen van de Putte-de Vries in 1874, toen er aan de vorming van een nieuw ministerie uit de liberale meerderheid niet te denken viel, werd Heemskerk door den Koning met de samenstelling van een ministerie belast, dat in den zomer van 1874 optrad. De taak van dit ministerie, dat door geen regeeringspartij in de Tweede Kamer gesteund werd, was bij uitstek moeielijk. Het gelukte Heemskerk echter de wet op het hooger onderwijs tot stand te brengen, bij welker behandeling hij evenwel meer dan eenmaal gedwongen werd zich neder te leggen bij wijzigingen van zijn ontwerp uit den boezem der Kamer voortgekomen en door hem ontraden. Intusschen was het lager onderwijs meeren meer de twistappel geworden tusschen de staatkundige partijen in het land.
Eene wijziging van de bestaande wet werd door beide partijen verlangd. Heemskerk diende een voorstel in, waarbij het beginsel der bestaande wet werd behouden en eenige kleine tegemoetkomingen aan de voorstanders van het bijzonder onderwijs werden gegaan. Dit ontwerp werd door beide partijen als ongenoegzaam beschouwd: toen dan ook bij de verkiezingen van 1877 de voorstanders van het openbaar onderwijs een groote overwinning hadden behaald, stelde de toenmalige leider der liberale partij, Kappeyne van de Coppello, bij het adres van antwoord op de troonrede een zinsnede voor, waarin de houding der regeering ten opzichte van de kwestie van het lager onderwijs werd afgekeurd. Nadat dit adres van antwoord door de Tweede Kamer was aangenomen, trad het ministerie Heemskerk af.
Heemskerk bleef na zijne aftreding twee jaren ambteloos. Gedurende dien tijd hield hij zich onder anderen bezig met een ernstige bestudeering van de werking der verschillende bepalingen van de grondwet van 1848; de vruchten van dezen arbeid zijn nedergelegd in zijn hoogst belangrijk boek: de Praktijk onzer Grondwet (Utr. 1881,2 dln.). Na de aftreding van het ministerie Kappeyne in 1879 werd van Lynden van Sandenburg met de samenstelling van een kabinet belast. Hij wendde zich ook tot Heemskerk, doch naar het schijnt kon deze zich niet vereenigen met de inzichten van den vormer van het nieuwe ministerie; hij trad althans niet daarin op doch werd kort na het optreden van het ministerie van Lynden tot lid van den Raad van State benoemd.
In 1883 trad Heemskerk voor de derde maal als minister op, na den val van het ministerie van Lynden. Hoewel hij destijds reeds den leeftijd van 65 jaren had bereikt, in de Kamer bijna geen staatkundige geestverwanten meer vond en onder zijne ambtgenooten aan den ministertafel niemand bezat van grooten staatkundigen invloed, is dit ministerie toch de glanstijd van zijn staatkundige loopbaan geworden. Het gelukte hem toch gedurende zijn bewind de herziening van de grondwet tot stand te brengen, die meer en meer een dringende eisch van den staatkundigen toestand was geworden. Zijne buitengewone talenten als spreker en zijne veelomvattende kennis op rechtsgeleerd gebied maakten hem bij uitstek geschikt om dezen moeielijken arbeid te leiden. Wel was hij vaak genoodzaakt zijne eigen denkbeelden los te laten en zich te voegen naar die van de meerderheid der Kamer, maar hij deed dit met zooveel beleid en wist de prikkelbaarheid van zijn gemoed zoozeer
te bedwingen, dat de vele hinderpalen, die hem in den weg werden gelegd, ten slotte allen werden opgeruimd. De grootste moeielijkheid was de regeling van het lager onderwijs, aanvankelijk werd zijn voorstel tot wijziging van het daarop betrekking hebbend grondwetsartikel verworpen, nadat ook de wijzigingen, die daarop door leden van de Kamer waren voorgesteld, geen meerderheid hadden kunnen verwerven. Heemskerk verzocht hierop zijn ontslag; toen evenwel Mackay, die door den Koning was belast met de vorming van een nieuw kabinet, deze opdracht had afgewezen, werd het ontslag niet aangenomen en ging de Koning tot de ontbinding der Tweede Kamer over, waarin voor- en tegenstanders van het openbaar onderwijs in getalsterkte juist tegen elkander opwogen. De ontbinding gaf aan de voorstanders de meerderheid en ten gevolge hiervan bleef het scherp bestreden grondwetsartikel in de nieuwe grondwet onveranderd.
De tegenstanders van het openbare onderwijs, welker laatste poging tot wijziging in de Tweede Kamer was geslaagd maar door de Eerste Kamer was verijdeld, begrepen desalniettemin zich tegen de gewijzigde grondwet niet te moeten verzetten, zoodat Heemskerk de voldoening smaakte, dat al zijne voorstellen bij de tweede behandeling in beide Kamers de vereischte meerderheid van twee derden der stemmen mochten verwerven. Op 6 November 1887 werd de nieuwe grondwet door den Koning bekrachtigd. Na de tot standkoming der grondwet moesten de Kamers worden ontbonden, de uitslag dezer ontbinding was van dien aard dat er van het aanblijven van Heemskerk als minister geen sprake kon zijn. Een antirevolutionnair-katholiek kabinet trad op; het huldigde de verdiensten van Heemskerk door hem voor de tweede maal te benoemen in den Raad van State.
In dezen voor hem niet nieuwen werkkring toog hij metfrissche krachten weder aan den arbeid niettegenstaande zijnen hoogen leeftijd. Ook buiten den kring zijner ambtsbezigheden bleef hij onvermoeid werkzaam, terwijl de bestudeering van alle belangrijke vragen, die zich op staatkundig of rechtsgeleerd gebied voordeden, daarbij door hem niet werd verwaarloosd. Zoo arbeidde hij onafgebroken in de raadzaal en in zijn studeervertrek tot op den laatsten dag van zijn leven, toen hem een hevige beroerte trof, die na weinige uren den dood veroorzaakte.
Hij waste Utrecht 1 Oct. 1846 gehuwd met Anna Maria Heemskerk. Van zijn portretten vermelden wij een ets van P.J. Arendzen en vooral een steendruk van Jan Veth.
Zie: Levensb. Letterk. 1898, 242.
de Beaufort