NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Engelmann, theodoor wilhelm

betekenis & definitie

ENGELMANN (Theodoor Wilhelm), werd 14 November 1843 te Leipzig geboren en overleed te Berlijn 20 Mei 1909. Van 1867 tot 1897 was hij verbonden aan het physiologisch laboratorium der universiteit te Utrecht, waar hij zich door een groote reeks van merkwaardige onderzoekingen, den roem heeft verworven, een der eerste

Physiologen van zijn tijd te zijn. Hij was de zoon van den bekenden uitgever van tal van werken op het gebied der natuurwetenschap Wilhelm Engelmann, die hem reeds vroeg met beroemde natuuronderzoekers van dien tijd, Gegenbaur, Schleiden en anderen, in aanraking bracht. Op hoe jeugdigen leeftijd niet alleen de lust, maar ook de bekwaamheid tot zelfstandig onderzoek hij hem tot ontwikkeling was gekomen, blijkt wel uit een mededeeling van zijn hand over de voortplanting van zekere infusoria, die in 1859, nog voordat hij de school had verlaten, in de Zeitschrift f wiss. Zool. verscheen. Na zijne eerste opleiding te Leipzig aan de ‘Thomasschule’ te hebben ontvangen, werd Engelmann in 1861 student te Jena. Daarna bezocht hij de universiteiten te Leipzig, te Heidel-

berg (waar Helmholtz en Bunsen tot zijn leermeesters behoorden) en te Göttingen. In dien tijd zette hij zijn reeds als knaap begonnen studiën over infusoria voort en gaf hij de eerste mededeelingen in het licht over een onderwerp, dat hem gedurende zijn geheele leven zou bezig houden: het onderling verband en de levensverrichtingen van spieren en zenuwen. 3 Januari 1867 verkreeg hij te Leipzig het doctoraat in de geneeskunde op een dissertatie over het hoornvlies van het oog, een bewonderenswaardig onderzoek, dat op zich zelf reeds voldoende zou zijn om Engelmann als een buitengewoon scherpzinnig, onbevooroordeeld en veelzijdig waarnemer te doen kennen.

Kort te voren was hij op aanbeveling van zijn zwager, den physioloog von Bezold, door Donders aangesteld tot assistent aan het toen juist gereed gekomen nieuwe physiologisch laboratorium te Utrecht. Aanstonds vatte hij daar - met zijn beroemde onderzoekingen overtrilhaarcellen - het werk aan, om het 30 jaren lang, voortdurend met den schoonsten uitslag voort te zetten.

In 1870 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de faculteit der geneeskunde aan de utrechtsche hoogeschool, welk ambt hij op 20 Maart 1871 aanvaardde met een redevoering: Een blik op de ontwikkeling der leer van den bouw en het leven der organismen. Volgens de toen van kracht zijnde regeling had die benoeming plaats zonder aanwijzing van eenig bepaald leervak. Toen, in 1877, de wet op het H.O. was ingevoerd, werd Engelmann tot gewoon hoogleeraar

benoemd en werd hem het onderwijs opgedragen, in 1o. de algemeene physiologie

en de vergelijkende biologie, 2o. de weefselleer, 3o. het experimenteele gedeelte der pharmacodynamie, bepaaldelijk de medische toxicologie.

In 1888, toen Donders 70 jaarwerd en dus als hoogleeraar aftrad, volgde Engelmann hem op als hoogleeraar in physiologie en als directeur van het physiologisch laboratorium. In deze betrekking bleef hij te Utrecht tot in 1897, toen hij Nederland verliet om, als opvolger van E. du Bois-Reymond, het professoraat in physiologie aan de universiteit te Berlijn te aanvaarden.

In de 30 jaren die hij in Nederland doorbracht heeft Engelmann zich in de allereerste plaats voor het wetenschappelijk onderzoek ongemeen verdienstelijk gemaakt. Slechts zeer weinigen wisten als hij steeds de studie van den bouw der organismen met het onderzoek der levensverrichtingen te verbinden. Hij had zich een zeldzaam uitgebreide kennis van de levende natuur in haar geheelen omvang verworven, door zorgvuldige nasporingen, met scherp waarnemingsvermogen, bijzondere vaardigheid en onuitputtelijk geduld in het werk gesteld. Geen eigenaardigheid van den vorm, geen levensverschijnsel achtte hij te onbeduidend om er zijn volle aandacht aan te wijden. Toch hoezeer hij zich ook in het kleine kon verdiepen, hij bleef daarbij nooit staan, maar wist steeds zijn eigen waarnemingen zoowel als die van anderen te gebruiken om zoover mogelijk door te dringen tot de kern van de ingewikkelde vraagstukken waarmede hij zich bezig hield. Vooral het verschijnsel van de zelfstandige bewegingen der levende organismen heeft hem tot vele en velerlei onderzoekingen aanleiding gegeven. Hij klom daarbij op van de studie der laagste vormen van dieren, waarbij alle levensverrichtingen in een enkele cel vereenigd zijn, tot het onderzoek van de hoogst ontwikkelde spiervezelen en kwam zoo tot een uiterst belangwekkende en van buitengewone veelzijdigheid getuigende theorie

der spiercontractie. Ook de zenuwvezelen en de wijze waarop zij spiervezelen en kliercellen tot werkzaamheid kunnen aanzetten, onderzocht hij met alle hem ten dienste staande, in vele gevallen door hem zelven uitgedachte, hulpmiddelen. In het bijzonder heeft hij aan de beweging van de hartspier en aan den invloed daarop door zenuwen geoefend gedurende vele jaren omvangrijke onderzoekingen gewijd, met de uitkomst, dat hij daaromtrent een theorie heeft opgesteld, die niet alleen voor de physiologie, maar ook voor de geneeskunde van groot belang is gebleken te zijn. Ook zijn onderzoekingen over den invloed van licht en van zuurstof op de bewegingen van eencellige organismen brachten hoogst merkwaardige uitkomsten. Zoo wist hij in zekere bacteriën een middel te vinden om met het microscoop uiterst geringe hoeveelheden zuurstof, door met licht bestraalde groene plantencellen ontwikkeld, aan te toonen. Uit al zijne onderzoekingen spreekt het streven om de onderwerpen, waaraan hij zijn krachten wijdde, zooveel mogelijk van alle kanten te bezien en daarbij allereerst de eenvoudigste hulpmiddelen te gebruiken.

Wanneer hij daarmede zijn doel niet bereikte, zag hij er niet tegen op al zijn vernuft in te spannen om ‘mit Hebeln und mit Schrauben’ de natuur een antwoord op zijn vragen af te dwingen. Maar ook eerst dan. Want alle vertoon van experimenteerkunst zoowel als van geleerdheid, was hem vreemd.

Bij zijn leerlingen stond Engelmann in hoog aanzien. Hij was steeds welwillend en voor ieder die bij wetenschappelijk werk zijn bijstand vroeg, de hulpvaardigheid zelve. Bij de viering van zijn 25-jarig professoraat, in 1896, werd hem dan ook door een groote schaar van leerlingen en oudleerlingen warme hulde gebracht.

Aan erkenning van zijn wetenschappelijke verdiensten ontbrak het hem niet. Reeds in 1870 werd hij benoemd tot lid van de Kon. Acad. van Wetensch. te Amsterdam, terwijl hij later het lidmaatschap van verscheidene academiën en een eeredoctoraat van de universiteit van Oxford verkreeg.

Met Donders, voor wien Engelmann steeds de hoogste vereering heeft gekoesterd, leefde en werkte hij, tot aan diens dood, in onafgebroken, warme vriendschap samen. In Mei 1869 trad hij in het huwelijk met de eenige dochter van Donders, die hem echter reeds in Maart 1870 door den dood ontviel.

Door zijn tweede vrouw, de hoogstbegaafde pianiste Emma Brandes, kwam hij in zeer vriendschappelijke betrekkingen met de eerste musici van zijn tijd. Engelmann was een man van smaak. Hij bezat niet alleen kunstzin, maar ook kennis van beeldende kunsten, van literatuur en bovenal van muziek die hij zelf als voortreffelijk cellist beoefende. Hij schiep er behagen in den tijd, dien zijn wetenschappelijk werk hem vrij liet, te gebruiken om zijn woning tot een middelpunt te maken waar goede muziek gemaakt en gehoord werd. Daar kwamen Clara Schumann, Rubinstein, Joachim, Brahms, Hansv. Bülow, Hausmann, Herzogenberg en anderen.

Met Brahms vooral, die hem zijn 3e strijkkwartet opdroeg, was hij zeer bevriend. De briefwisseling van Engelmann met Brahms zal eerlang in het licht worden gegeven. Eenige brieven van Engelmann aan mevrouw Clara Schumann zijn in het 3e deel der biografie van Cl. Schumann door Berthold Litzmann (Leipzig 1903 vlg.) verschenen.

Engelmann gevoelde zich, ofschoon hij Duitscher bleef, te Utrecht tehuis. In 1879 sloeg hij een beroep af naar Freiburg i. Br., in 1884 een naar

Zurich en in 1888 een beroep naar Jena. In 1897 echter, toen hem de leerstoel in physiologie te Berlijn werd aangeboden, besloot hij van Nederland afscheid te nemen. Gedurende enkele jaren is hij in staat geweest, ondanks al de beslommeringen die het beheer van het groote laboratorium te Berlijn hem oplegde, zijn onderzoekingen, in het bijzonder over de physiologie van het hart, daar voort te zetten. Maar na een langdurig lijden zag hij in April 1909 zich verplicht zijn ontslag te nemen. Ruim een maand later overleed hij.

Voor Nederland blijft de naam van Engelmann aan dien van Donders verbonden. Hun namen beteekenen een glansrijk tijdperk der nederlandsche physiologie.

Geschriften van Th.W. Engelmann: (De meeste van Engelmann's verhandelingen zijn zoowel in het buitenland als in Nederland uitgegeven. Van deze wordt hier alleen de nederlandsche uitgaaf vermeld. Met de afkorting Ond. wordt aangeduid: Onderzoekingen gedaan in het Physiologisch Laboratorium der Utrechtsche Hoogeschool).

Ueber Fortpflanzung von Epistylis crassicollis, Carchesium poiypinum und über Cysten aufden Stöcken des letzteren Thieres in Zeitschr. f. wiss. Zool. XXII (1859), (de voornaam is hier verkeerdelijk Fr. in plaats van Th. gedrukt); Zur Naturgeschichte der Infusionsthiere, ibid. XXVNI-XXX (1862); Ueber die Vielzelligkeit von Noctiluca, ibid. XII (1862); Ueber die Endigungen der motorischen Nerven in den quergestreiften Muskeln in Centralbl. f.d. med. Wiss.

N. 19 (1863); Untersuchungen überden Zusammenhang von Nerv und Muskelfaser. (Mit 4 Taf.) (Leipzig 1863); Ueber die Endigungsweise dersensiblen Nervenfasern in Zeitschr. f. wiss. Zool. XIII (1863); Ueber Endigung motorischer Nerven in Jenaische Zeitschr. f. Med. und Naturwiss.

I (1864); A .von Bezoldund Th . W . E . , Ueber den Einfluss electrischer Inductionsströme aufdie Erregbarkeit von Nerv und Muskel in Verh. physik. med. Ges. Würzburg, Mai 1865; UeberdieHornhautdesAuges (Leipzig 1867); Over schijnbeweging bij nabeelden in Ond. II: 1 (1867); Overde trilbeweging (met plaat) in Ond. II: 1 (1867); Overde uiteinden dersmaakzenuwen in de tong van den kikvorsch (met plaat) in Ond. II: 1 (1867); Over de plaats van prikkeling in de spiervezel, bij sluiting en opening van eenen constanten galvanischen stroom in Ond.

II: 1 (1867); Th.W.E. en T. Place, Methode tot hetvoorkomen van unipolaire stroomen, bijprikkelingderzenuwen in Ond. II: 1 (1867); Overwarmtemetingen metSchultze's voorwerptafelin Ond. II: 1 (1867); Over de trilbeweging (2e gedeelte) in Ond. II: 2 (1868); Bijdrage tot de kennis derzenuweindiging in de spier in Ond. II: 2 (1868); Over de prikkeling der spiervezel door den constanten stroom in Ond.

II: 2 (1868); Overde trilbeweging (3egedeelte, slot) in Ond. II: 2 (1868); Over electrische stroomen in het trilhaar-epithelium in Ond. II: 2 (1868); Ueber die Flimmerbewegung. DemAndenken von Bezold (Leipzig 1868); Overperiodieke gasontwikkeling in hetprotoplasma van levendeArcellae in Ond. II: 2 (1869); Over electrische prikkeling van Amoeba en Arcella in Ond. II: 2 (1869); Over de voorwaarden en oorzaken derspontane bewegingen van den ureter in Ond.

II: 3 (1869); ZurPhysiologie des Protoplasma in Pflüger'sArch. II (1869); Bijdragen tot de algemeene physiologie van spieren en zenuwen. Eerste bijdrage in Ond. II: 3 (1869); Bijdragen tot de algemeene physiologie van spieren en zenuwen. Tweede bijdrage. Overden sluitings- en openingstetanus in Ond.

II: 3 (1869); Overde peristattische beweging, in t bijzonder die van het darmkanaal, naar proeven van den cand. Med. G. van Brakel

(met plaat II) in Ond. III: 1 (1870); Overde electromotorische krachten der kikvorschhuid, haren zetel en hare beteekenis voor de secretie, voorloopige mededeeling in Ond. III: 1 (1870); Overprikkeling van spieren en zenuwen met intermitteerende electrische stroomen in Ond. III: 1 (1870); Een blik op de ontwikkeling der leer van den bouw en het leven der organismen. Inwijdingsrede (Leipzig 1871); Bewegingsverschijnselen aan zenuwvezelen bij prikkeling met inductiestroomen in Ond. III: 1 (1871); BerichtomtrenteenigeproevenmetW.

Thomson's quadrant-electrometer in Ond. III: 1 (1872); Dehuidklieren van den kikvorsch, eenephysiologischestudie. Eerstegedeeltein Ond. III: 1 (1872); Eenige proeven tot demonstratie der algemeene wet van electrische prikkeling in Ond. III:

1 (1872); Die Geschmacksorgane in Stricker's Handbuch der Lehre von den Geweben, Cap . XXXIII (1872); De huidklieren van den kikvorsch, eene physiologische studie. Slot. Mechaniek dersecretie (met plaat I en II) in Ond. III: 2 (1873); Mikroskopische onderzoekingen omtrent den bouw en de beweging der dwarsgestreeptespierzelfstandigheidin Ond. III: 2 (1873); Omtrentden invloed van den aard dermembraan op de electrische osmose in Ond. III: 2 (1873); Erwiderung auf Herrn L. Hermanns Bemerkungen zu meinem Aufsatz über die Hautdrüsen des Frosches in Pflüger's ArchivVII (1873); Imbibitie als oorzaak van electriciteits-ontwikkeling in Ond. III: 3 (1874); De electromotorische verschijnselen der spierzelfstandigheid van het hart. Eerste stuk in Ond. III: 3 (1874); Contractiliteit en dubbelbrekend vermogen in Ond. III: 3 (1875); Over de geleiding der irritatie in de hartspier in Ond. III: 3 (1875); Overontwikkeling en voortplanting van infusoria (mettwee platen) in Ond. III: 3 (1875); UeberDegeneration von Nervenfasern. Ein Beitragzur Cellularphysiologie (mit 1 Taf. ) in Ond. III: 4 (1876); P . Harting, GedenkboekLeeuwenhoekbesproken in de Gids, 1876, IV, 384; Vergleichende Untersuchungen zur Lehre von der Muskel- und Nervenelectricität in Ond. III: 4

(1876) ; Ueber den Einfluss des Blutes und der Nerven aufdas electromotorische Verhalten künstlicherMuskelquerschnitte in Ond. III: 5 (1877); Flimmeruhrund Flimmermühle. ZweiApparatezum Registriren derFlimmerbewegung in Ond. III: 5

(1877) ; Ueberdas electrische Verhalten des thätigen Herzens (mit 1 Taf. ) in Ond. III: 5 (1877); ZurAnatomie und Physiologie derSpinndrüsen derSeidenraupe. Nach UntersuchungenvonTh. W .van Lidthde Jeude, in Ond. III: 5 (1877); Toespraak gehouden bij de overdracht van het rectoraat aan de Utrechtsche hoogeschool op 1 Oct. 1877 (Utrecht); Besprechung von J.Rosenthal, Allgemeine Physiologie derMuskeln und Nerven in Internat. Biblioth.

XXVII (1877); Ueber Trembley's Umkehrungsversuch an Hydra in Ond. III: 5 (1877); ZurPhysiologie der contractilen Vacuolen derInfusionsthiere in Ond. III: 5 (1877); Ueber Gasentwickelungim Protoplasma lebenderProtozoen in Ond. III: 5 (1877); Neue Untersuchungen über die mikroskopischen Vorgänge bei der Muskelcontraction (mit 1 Taf. ) in Ond. III: 5 (1878); UeberReizung contraktilen Protoplasmas durch plötzliche Beleuchtung in Ond. III: 5 (1878); Ueber die Bewegung der Oscillarien und Diatomeen in Ond.

III: 5 (1878); UeberDiscontinuitätdesAxencylinders und den fibrillären Bau derNervenfasem in Ond. III: 5 (1878); ZurAnatomie und Physiologie derFlimmerzellen (mit 1 Taf. ) in Ond. III: 6 (1879); Physiologie der Protoplasma- und Flimmerbewegung in Hermann's Handbuch der Physiologie (Leipzig 1879); Mikrometrische Untersu-

chungen an contrahirten Muskelfasern in Ond . III: 6 (1879); UeberDrüsennerven. Berichtübereinige in GemeinschaftmitT h. W .van Lidth de Jeude angestellte Untersuchungen in Ond. III: 6 (1879); Neue Methodezur Untersuchung der Sauerstoff-ausscheidungpflanzlicherund thierischerOrganismen in Ond. III: 6 (1880); Ueberden faserigen Bau dercontractilen Substanzen, mit besonderer Berücksichtigung derglatten und doppelt schräggestreiften Muskelfasern (mit 1 Taf. ) in Ond. III: 6 (1881); ZurBiologie derSchizomyceten in Ond.

III: 7 (1881); Bemerkungen zu einem Aufsatz von F . Merkel, Ueber die Contraction der gestreiften Muskelfaser in Ond. III: 7 (1881); Ueberden Bau derquergestreiften Substanzan den Enden derMuskelfasern (mit 1 Holzschnitt) in Ond. III: 7 (1881); Ueber Sauerstoff-Ausscheiding von Pflanzenzellen im Mikrospectrum (mit 1 Holzschnitt) in Ond. III: 7 (1882); UeberAssimilation von Haematococcus in Ond. III . 7 (1882); Farbe undAssimilation in Ond. III: 7 (1882); UeberLicht- und Farbenperception niedersterOrganismen in Ond.

III: 7 (1882); Bacterium photometricum. Ein Beitrag zur vergleichenden Physiologie des Licht- und Farbensinnes (mit 1 Taf. ) in Ond. III: 7 (1882); PrüfungderDiathermanitäteiniger Medien mittelstBacterium photometricum in Ond. III: 7 (1882); Ueberthierisches Chlorophyll in Ond. III: 8 (1883); Bewegingen derkegels van hetnetvlies onderden invloed van licht en duister (ontdekt door van Genderen Stort) in Ond. III: 9 (1884); Nieuwe uitkomsten betreffende de bewegingen van kegels en pigment in de retina onder den invloed van het licht (verkregen in gemeenschap met den Heer van Genderen Stort) in Ond.

III: 9 (1884); ZurTechnikundKri'ikder Bacterienmethode in Ond. III: 10 (1886); Die Farben bunterLaubblätterund ihre Bedeutungund dieZerlegung derKohlensäure imLichte (mit 2 Taf.) in Ond. III: 10 (1887); Die Widerstands-schraube. Ein neuerRheostat (mit 5 Holzschn.) in Ond. III: 10 (1887); Reponseä M.L. Errera (Assimilation chlorophyllienne) in Ond.

III: 10 (1887); Demikrospectrometer (met 1 plaat en 1 houtsn.) in Ond. III: 11 (1889); Ueber die Function der Otolithen in Ond. III: 11 (1889); Die Purpurbacterien und ihre Beziehungen zum Licht (mit 3 Holzschn.) in Ond. III: 11 (1889); Ueber Blutfarbstoff ais Mittel um den Gaswechsel von Pflanzen im Licht und Dunkelzu untersuchen in Ond. III: 11 (1889); Franciscus Cornelis Donders in Ond. IV: 1 (1890); Beobachtungen und Versuche am suspendirten Herzen (mit 11 Fig.) in Ond.

IV: 2 (1892); Das Princip der gemeinschaftlichen Strecke (mit 10 Fig.) in Ond. IV: 2 (1893); Das rhytmische Polyrheotom (mit 1 Taf. und 13 Fig.) in Ond. IV: 2 (1893); Ueber den Ursprung der Muskelkraft (mit 4 Fig.) in Ond. IV: 2 (1893); Beobachtungen und Versuche am suspendirten Herzen, 2teAbh. Ueber die Leitung der Bewegungsreize im Herzen (mit 2 Taf.) in Ond. IV: 3 (1894); Hermann von Helmholtz in de Gids, 1894, IV, 110; Die Blätterschicht der electrischen Organe van Raja in ihren genetischen Beziehungenzurquergestreiften Muskelsubstanz (mit 1 Taf.) in Ond.

IV: 3 (1895); Die Erscheinung derSauerstoffausscheidung chromophyllhaltiger Zellen im Licht, bei Anwendung der Bacterienmethod (mit 1 Taf.) in Ond. IV: 3 (1895); Croonian Lecture, On the nature of muscular contraction in Proc. Royal Soc. LVII (1895) 411; Beobachtungen und Versuche am suspendirten Herzen, 3e Abh. Refractäre Phase und compensatorische Ruhe in ihrer Bedeutung für den Herzrhytmus (mit 24 Holzschn.) in Ond. IV. 3 (1895); Versuche überirreciproke Reizleitung in Muskelfasern (mit 1 Taf.) in Ond. IV: 4 (1895);

Ueber den Einfluss der Systole aufdie motorische Leitung in der Herzkammer, mit Bemerkungen zur Theorie allorhytmischer Herzstörungen (mit 2 Taf. ) in Ond . IV: 4 (1895); Over een middel om extrapolaire prikkeling van spieren en zenuwen onmogelijk te maken in Ond. IV: 4 (1895); Ueber den Ursprung der Herzbewegungen und die physiologischen Eigenschaften dergrossen Herzvenen des Frosches (mit 3 Taf.) in Ond. IV: 4 (1895); Ueber den myogenen Ursprung der Herzthätigkeit und über automatische Erregbarkeitals normale Eigenschaft peripherischer Nervenfasern in Ond. IV: 5 (1897); Ueberden Einfluss derReizstärke aufdie Fortpflanzungsgeschwindigkeit der Erregung in quergestreiften Froschmuskeln. UnterMitwirkung von Dr. H.W.F.C.

Woltering in Ond. IV: 5 (1897); Antrittsrede in Sitzungsber. K. Preuss. Akad. d. Wiss. 1898, 431; Gedächtnissredeauf E. du Bois-Reymond, in Abhandl. kAkad.

Wiss. Berlin 1898; Ueberprimär-chronotroper Wirkung des Nervus Vagus aufdas Herz in Cinquantenaire de la Soc. de Biol. (1899); Ueber die Wirkungen der Nerven aufdas Herz (mit 4 Taf. ) in Arch. f Physiol. 1900; Graphische Untersuchungen über die Fortpflanzungsgeschwindigkeit der Nervenerregung (mit 1 Taf.) ibid. 1901; Quelques remarques etnouveaux faits concernant la relation entre l'excitabilité, la conductibilité et la contractilité des muscles, in Arch. néerland. 1901; Ueberdie bathmotropen Wirkungen der Herznerven in Arch. f Physiol. (1902); Die Unabhängigkeitderinotropen Nebenwirkungen von der Leitungsfähigkeit für motorische Reize, ibid. 1902; Ueber experimentelle Erzeugung zweckmässigerAenderungen der Färbung pflanzlicher Chromophylle durch färbiges Licht, Bericht über Versuche von Dr. N.Gaidukow, ibid. 1902; Weitere Beiträgezurnäheren Kenntniss derinotropen Wirkungen der Herznerven, ibid. 1902; Ueber die physiologischen Grundvermögen der Herzmuskelsubstansz und die Existenz bathmotroper Herznerven. Eine Entgegnung an Herrn E. Hering, ibid. 1903; Myogene Theorie und Innervation des Herzens. Die Deutsche Klinik am Eingange des20sten Jahrhunderts (Berlin und Wien, 1903); Der Versuch von Stannius, seine Folgen und deren Deutung in Arch. f Physiol. (1903); Over abnormale interannulaire segmenten in normale merghoudende zenuwvezelen in Ned.

Tijdschr. v. Geneesk. 1906, 2e helft; Zur Theorie der Contractilitätin Sitzungsber. d .K. Preuss. Akad. d. Wiss. 18 Oct . 1906; Ein Brief von Johannes Müller an F.C. Donders, in v.

Leuthold-GedenkschriftII. Bd. (1906); Das physiologische Institut der Königlichen Friedrich-Wilhelms-Universitätzu Berlin,

in Berl. Akad. Wochenschr. 1907, no. 30.

In den Utrechtschen Studenten-Almanak van 1879 staat zijn photogr. portret. Pekelharing

< >