NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Boetzelaer, joachim van den (2)

betekenis & definitie

BOETZELAER (Joachim van den) (2), zoon van Willem Jurriaan v.d.B., die volgt, en Johanna Nagell, overl. 1666, werd 17 April 1649 tot de ridderschap van Overijsel toegelaten, maar verzocht 13 Febr. 1664 zijn ontslag in verband met zijn opneming in de drentsche ridderschap. 17 Juni 1653 gaven de Staten-Generaal hem, voor de verkiezing van de Overijselsche Staten, commissie als raad in de admiraliteit van het Noorderkwartier. Na den dood van zijn moeder werd hij 29 Maart 1659 door Willem Thomas Quaat, drost en erfhofmeester van Gelre en Zutfen, beleend met de tienden te Halteren in de Over-Betuwe, bij welke gelegenheid hij van den Boetzelaer tot Toutenburg, Westerholten Halteren wordt genoemd. 8 Sept. 1663 sloot hij op Batinge huwelijksvoorwaarden met Batina van Loen, dochter van den ritmeester Frans Roeland van Loen tot de Harsevoert, een broeder van Batina van Loen, de vrouw van den drost Rutger van den Boetzelaer.

< >