BEMMELEN (Abraham van) (1), geb. te Delft 19 Nov. 1763, overl. te'sGravenhage 16 Aug. 1822, was een zoon van Jacobus van Bemmelen enJohanna Smit. Hij werd student in de philosophische faculteit te Leiden in 1782, en ging in 1784 te Franekerstudeeren.
Hij was daar leerling van den hoogleeraar van Swinden, dien hij in 1786 naar Amsterdam volgde. Hij promoveerde te Leiden in 1787 en werd kort daarna instructeur aan de fundatie der Vrouwe van Renswoude te Delft; in 1790 werd hij bij die inrichting tot lector in de wis-, natuur- en sterrenkunde benoemd, in 1811 werd hij in haren dienst naar 's Gravenhage verplaatst. Deze instelling had o.a. ten doel, onbemiddelde weezen van goeden aanleg voor technische vakken voor te bereiden en zoo kwam hij er toe, in 1793 eene Inleiding tot de kennis der waterbouwkunde uit te geven. \n zijne voorrede zegt de schrijver: ‘\k was verwonderd dat er in een land, het welk in 't water zijnen grootsten vijand vindt, en dat zich overal door dijken en andere werken tegen deszelfs aanvallen moet verdeedigen, en tot wier aanleg zo noodzaakelijk kundige mannen vereischt worden: dat, zeg ik, in zulk een land zo weinig geschreeven was om den leerling, zo door Theorie als Ondervinding, tot een' bekwaamen Waterbouwkundigen op te leiden’.Het zijn intusschen uitsluitend de statica, dynamica en hydrodynamica, die in deze inleiding behandeld worden; een tweede deel, dat volgens de voorrede de theorie der rivieren en den aanleg der dijken zou behandelen, is achterwege gebleven.
Na de uitgaaf van bovengenoemde inleiding, legde van Bemmelen zich op andere vakken toe, en de bewijzen zijner universeele kennis zijn nedergelegd in twee uitvoerige werken over natuurkunde en algebra, achtereenvolgens van zijne hand verschenen, en geheel op de hoogte van de toenmalige wetenschap. Het leerboek over algebra is tot ongeveer 1850 op bijna alle gymnasia in ons land gebruikt.
\n 1817 werd van Bemmelen benoemd tot leeraar in de wiskunde aan het stedelijk gymnasium te 'sGravenhage, en verkreeg hij van de regenten der fundatie vergunning, die functie bij die van lector aan hare inrichting waar te nemen. Hij werd in 1798 lid van het Bataafsch Genootschap, in 1803 van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, in 1805 van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, in 1806 van hetZeeuwsch Genootschapen in 1812 correspondeerend lid van het Kon. Ned. \nstituut. Hij was directeur van de Nederlandsche huishoudelijke Maatschappij, van welke hij het verslag over de eerste 25 jaren van haar bestaan uitgaf. Van Bemmelen had in Juni 1822, te Haarlem zijnde, het ongeluk te vallen, en
hoewel de daarbij bekomen voetwond zich aanvankelijk niet ongunstig deed aanzien, verergerde de toestand na eenigen tijd zoodanig, dat de ziekte doodelijk werd.
Hij had een zeer uitgebreide kennis en vereenigde daarmede groote bescheidenheid. Verscheidene waterbouwkundigen van naam behoorden tot zijne leerlingen. Over natuurkundige onderwerpen hield hij in het Prinsenhof te Delft en later in Diligentia te 's Gravenhage herhaaldelijk voordrachten. In Sept. 1822 hield de rector van het haagsche gymnasium Kappeyne van de Coppello eene lofrede op hem.
Hijhuwde1780Dorothea Hendrina Slingerland,geb.omstreeks 1772, overl. te 's Gravenhage 17 Febr. 1838, bij wie hij twee zonen had, Jacobus Albertus van Bemmelen, geneesheer te Haarlem, geb. 24 Apr. 1792, overl. 22 Nov. 1853, en C.J. Slingerland van Bemmelen, geb. 1 Febr. 1796, overl. te 's Gravenhage 2 Apr. 1824.
Zijne belangrijkste werken zijn: Inleiding tot de waterbouwkunde (1e deel, Leiden 1793); Grondbeginselen der proefondervindelijke natuurkunde ('s Grav. en Amst. 1808); Lessen in de algebra of stelkunde (Delft 1818).
Zie: Alg. Konst- en Letterb. 1822, II, 133.
Ramaer