NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Baud, jean chrétien baron

betekenis & definitie

BAUD (Jean Chrétien baron) geb. 24 Oct. 1789 te 's Gravenhage, overleden aldaar 27 Juni 1859, zoon van Abram Baud, kol.-inspect. van de administratie der armee en van Louise le Brun, kwam na zijn eerste opleiding te 's Gravenhage, Anholt en 's Hertogenbosch ontvangen te hebben, Nov. 1803 op de artillerieschool te Breda, maar, de voorkeur gevende aan den zeedienst, verkreeg hij 2 Mei 1804 zijne aanstelling als cadetsurnumerair bij de marine te Helvoetsluis en in Nov. d.a.v. als cadet bij de marine. In Juni 1807 bevorderd tot adelborst 1ste kl., zeilde hij 23 Aug. d.a.v. met ‘de Vlieg’ uit, met bestemming voor Java.

Deze brik werd echter nabij S. Salvador (Brazilië) door de engelsch-portugeesche vloot genomen en B. bleef tot Sept. 1809 in gevangenschap (uitvoerig beschreven in de Gids, 1860, I, 303 vlg.). Toen reisde hij als tweede stuurman op een amerik. koopvaarder naar Baltimore en deed van daar, om zijn kost te verdienen, eene reis als matroos naar Nieuw-Orleans. In den zomer 1810 kon hij als matioos op een amerik. koopvaarder naar Europa terugkeeren. In Juni 1810 in Sleeswijk aan land gezet, keerde hij te voet van Husum naar Nederland terug. 8 December benoemd tot enseigne de vaisseau, werd hij geplaatst aan boord van het op de Loire liggende fregat ‘la Méduse’, dat bestemd was om den benoemden gouv.-gen. Janssens naar Indië over te brengen.

Door dezen tot waarn. secretaris benoemd, kwam hij 25 April 1811 voor Banjoewangi op Java aan en reisde met hem naar Buitenzorg, alwaar hij 16 Mei bij de overgave van het bestuur tegenwoordig was. 1 Juni 1811 werd B. op verzoek uit den zeedienst ontslagen en benoemd tot 2den commies, in welke functie hij de betrekking van part. secretaris van Janssens bleef waarnemen; hij was ook steeds in de nabijheid van dien landvoogd bij de gebeurtenissen, die de overgave van Java aan de Engelschen voorafgingen. In Oct. 1811 werd hij benoemd tot2den commies bij de britsche gouvernementssecretarie; in het volgende jaar tot tweeden translateur en daarna tot hoofdcommies op die secretarie. Die betrekking verliet hij om met een amerikaanschen koopvaarder een tocht te doen naar Kamschatka, maar te Macao werd dit schip door de Engelschen aangehouden en B. keerde naar Java terug. 8 Febr. 1814 wederom aangesteld tot hoofdcommies bij de secretarie, werd B. zeer vertrouwd met de inrichtingen van het britsche gouvern. en was hij in staat na de overneming op 19 Aug. 1816 van het bestuur door de ned. commissarissen-gen. en zijne benoeming op 20 Aug. 1816 tot secret. van het gouvern., in welke functie hij uitsluitend werkzaam was onder Bn. van der Capellen, belangrijke diensten te bewijzen. 12 Jan. 1819 werd B. benoemd tot alg. secretaris van de hooge regeering, in welke invloedrijke betrekking hij den gouv.-gen. van der Capellen een krachtige steun en raadsman was. Op 23 Aug. 1821 om gezondheidsredenen op verzoek ontslagen, verliet B. 14 Oct. Indië. Na zijn terugkomst in Nederland had hij eenige besprekingen met den min. v. kol.

Falck over koloniale aangelegenheden en diende hij op verzoek van dien min. ook eene nota in over de toen hangende quaestie betreffende de landverhuringen in de Vorstenlanden. Zijne meening was, dat die verhuringen alleen nuttig konden zijn daar, waar het gezag van het gouvernement nog niet genoegzaam was gevestigd om een beter stelsel te kunnen invoeren en handhaven en waar de Javaan dus toch geen vooruitgang in beschaving en welvaart maken zou; daarbij verwachtte hij veel van eene kolonisatie van arbeidende Europeanen, afgescheiden van de inlandsche bevolking, ten einde daardoor in verloop van tijd aan Java genoegzame eigen kracht tot zelfbehoud te verschaffen. Opmerkenswaard is, dat B. in die nota reeds op de waarschijnlijkheid wees eener verovering der Philippijnen door de Vereenigde Staten van Amerika, die ongeveer % eeuw later inderdaad plaats greep.

Onder den minister Falck bleef B. buiten ambtsbetrekking; hij was toen werkzaam ten behoeve van de vertaling en verspreiding van den bijbel in Ned. Indië en tot het bevorderen der stoomvaart in Nederland, hetgeen de oprichting van de Ned. Stoombootmij. te Rotterdam ten gevolge had; van 1824-1832 en van 1836-1840 was hij lid der permanente commissie van toezicht dier Mij. Toen op voorstel van den raad van Ned. Indië Muntinghe besloten was tot de oprichting der Ned. Handelmaatschappij, trad B. op als lid en secretaris eener bij Kon. Besl. van 7 Mei 1824 benoemde commissie, die gezamenlijk met de afgevaardigden der aandeelhouders de artikelen van overeenkomst met die Mij. moest ontwerpen en in die positie heeft B. krachtig medegewerkt, zoowel om den werkkring der Mij. zoo ruim mogelijk te maken, als om te verhinderen, dat zij zou kunnen optreden als een lichaam van staatkundig bestuur.

Niet lang nadat C.T. Elout aan het hoofd was gekomen van het Ministerie van Nation. Nijverheid en Koloniën (30 Maart 1824), werd B., dien Elout in Indië had leeren waardeeren, 30 Juli 1824 tot directeur voor de zaken der O.I. bezittingen bij dat departement benoemd. Hij was toen in hoofdzaak ‘adviseur’ van den Min. Toen bij Kon. Besl. van 5 April 1825 het Min. v.

Marine vereenigd werd met dat van Koloniën, werd B. ‘directeur voor de Zaken van Koloniën’ en kwamen nu ook de West-Indische Kol. onder zijne directie. In die functie is B. de bekwame en ijverige medearbeider van Elout geweest, maar was het hem onaangenaam bij het groote verschil in gevoelen op verschillende punten van regeeringsbeleid tusschen den Min. en zijn vroegeren chef den G.G. van der Capellen, dien hij altijd ten zeerste hoogachtte, dezen laatste niet te kunnen steunen.

Meende men in Nederland, dat de zaken in Indië van 1818-1824 een bevredigend verloop hadden gehad, door klachten van kooplieden over het verloopen van den handel en niet minder door de voorstelling van Muntinghe omtrent den treurigen toestand der Ind. financiën, die van 1816-1823 met 23 millioen zouden zijn achteruitgegaan, veranderde deze meening. Daarbij kwam, dat wegens den grooten achterstand van de boekhouding in Indië, men geen goed overzicht der indische financiën kon bekomen.

Als commissaris-generaal werd toen du Bus de Ghisignies naar Indië gezonden; tijdens diens bestuur nam B. een belangrijk aandeel in de oprichting der Javasche Bank. Het stelsel van du Bus was er een van bezuiniging, maar welke moeite deze zich ook gaf, de toestand der financiën, bleef, vooral ten gevolge van den oorlog op Java, onbevredigend. Het gevolg was dat de generaal van den Bosch tot gouv.-gen. werd benoemd om zijn stelsel, dat van gedwongen cultures en leveranties, in te voeren. Elout, die zich met dat stelsel niet vereenigen kon, trad af en werd 29 Dec. 1829 vervangen door den Zuid-Nederlander P.J.S. Servais van Gobbelschroy. Uit den aard der zaak moest de invloed van B. op een minister, die bij zijn optreden geene kennis

van het bestuur der koloniën had, zeer groot zijn. Reeds een jaar later werd deze ten gevolge der gebeurtenissen in België vervangen door Jhr. mr. G.G. Clifford, die ad interim als min. v. kol. optrad.

Wegens den belgischen opstand ging Nederland gebukt onder een steeds toenemenden financiëelen last en werd vergrooting van het productief vermogen van Indië van het hoogste belang geacht. Het cultuurstelsel, waarvan van den Bosch verklaarde, dat het naar zijne overtuiging ook in het belang was van den Javaan, moest de zoozeer gewenschte remises naar Nederland mogelijk maken.

Toen de gouv.-gen. van den Bosch zijn wensch te kennen had gegeven om te repatrieeren en door hem gewezen was op de noodzakelijkheid hem te vervangen door iemand, die overtuigd was van de doelmatigheid van het door hem ingevoerde stelsel, ten einde voor de toekomst tegen de ondermijning daarvan te waken, werd B. 28 Juli 1832 belast met eene zending naar Ned. Indië, om, in afwachting van 's Konings nadere beschikking, het bestuur van van den Bosch over te nemen, als deze Indië verliet. B. had in deze zending toegestemd onder voorwaarde, dat met het oog op zijne familieomstandigheden (hij had een halfjaar te voren zijne echtgenoote verloren) de zending zou zijn voor een zeer korten, voorafbepaalden tijd.

22 Sept. 1832 uit Holland vertrokken, kwam B. 10 Jan. 1833 te Batavia aan; 23 d.a.v. werd hij als vice-president der indische reg. geïnstalleerd; van den Bosch bleef nog eenigen tijd om B. volledig op de hoogte te brengen en deed met hem eene reis over Java. Kort te voren was hesloten tot de verplichte levering van de koffie terug te keeren en die cultuur belangrijk uit te breiden.

Toen van den Bosch 27 Juni gebruik maakte van de hem op 17 Jan. 1832 verleende bevoegdheid als om commiss.-gen. op te treden, nam B. 2 Juli d.a.v. als gouvern.-gen. ad int. het bestuur over, op den voet vastgesteld bij het regeeringsregl., waarbij echter omtrent eenige onderwerpen de commiss.-gen. zich de beschikking voorbehield.

Aan B. was door den Koning de ongewijzigde handhaving van het stelsel van van den Bosch aanbevolen. In een brief aan baron van derCapellen van dien tijd erkent B. dat zijne inzichten veranderd zijn. Dacht hij vroeger, dat de belangen van het gouvernement het best zouden worden bevorderd door aan de inl. bevolking de vrije beschikking over vlijt en tijd te laten en dat de teelt van voortbrengselen voor de markt in Europa daarbij eene hoogere vlucht zou nemen, dan wanneer die aan de bevolking opgedrongen werd, de ondervinding had hem deze meening als eene dwaling doen kennen; daarbij kwam, dat de toestand van het moederland niet veroorloofde twijfelachtige resultaten van eene onzekere toekomst af te wachten. B., hoewel erkennende, dat de financiëele toestand veel beter was dan in 1825, zag toch de moeilijkheden van zijn ambt, ook met het oog op het nieuwe stelsel, dat nog vele tegenstanders in Indië had, zeer goed in.

Nadat van den Bosch eene reis naar Sumatra's westkust had gemaakt en nog bijzondere voorschriften omtrent het financiëel beheer aan B. had gegeven, verliet hij Ned.-Indië 2 Febr. 1834. 18 Mei in Nederland aangekomen, werd hij reeds 12 dagen later tot min. v. koloniën benoemd.

B., wien weinig vrijheid van handelen was gelaten, trachtte het cultuurstelsel zooveel mogelijk te verbeteren. Hij was van meening, dat, als de cultures met beleid in den geest der oude volksinstellingen waren geregeld, als niet te veel van de

bevolking werd gevergd en de arbeid voldoende beloond, geene tegenkanting van hare zijde te vreezen was. Ook in verband daarmede ondernam hij 1 Mei eene nieuwe inspectiereis over geheel Java en Madoera, die drie maanden duurde. Gevolg van die reis was uitbreiding van het cultuurstelsel, maar wijziging of afschaffing daarvan in de streken, waar de toestand het eischte. Groote moeite kostte aan B. het inscherpen aan het indisch bestuur van de financiëele ondergeschiktheid aan het moederland en het handhaven van een streng en zuinig beheer, hem door van den Bosch voorgeschreven. Van Nederland uit daartoe gedrongen, was het zijn streven de remises daarheen zoo hoog mogelijk op te voeren, maar ook de territoriale inkomsten te vermeerderen.

Een belangrijk reglement omtrent de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek werd onder zijn bestuur ingevoerd.

Behoudens een volksoploop in Passoeroean en in Soerabaja in Aug. 1833, vermoedelijk toe te schrijven aan te strenge toepassing van het cultuurstelsel, bleef het onder het bestuur van B. op Java rustig. Ten opzichte van het bestuurder buiten Java gelegen bezittingen volgde B. zooveel mogelijk de hem door van den Bosch aangegeven gedragslijn om de bemoeiingen met het grootste gedeelte daarvan zooveel mogelijk in te krimpen en alle krachten te concentreeren om Java, Sumatra en Banka te exploiteeren en te beschermen. Na de mislukte onderneming tegen Bondjol tijdens het verblijf van van den Bosch op Sumatra in 1833 werd de toestand aldaar ongunstiger. In 1834 hadden opnieuw onderhandelingen met de Padries plaats, maar zonder gevolg; in April 1835 werden de operatiën tegen Bondjol hervat, maar het gelukte niet die plaats te nemen.

Eene expeditie naar de Lampongs in Oct. 1834 werd met succes bekroond; na het zenden van een oorlogsschip naar Lingga in 1834 en andermaal in 1835 onderwierp de Sultan zich aan de gestelde eischen. Met den Sultan van Djambi werd een verdrag gesloten, waardoor het recht werd verkregen tot het bezetten van Moeara Kompeh aan de rivier van Djambi.

Herhaaldelijk had de min. van den Bosch B. trachten te overreden, zijn verblijf in Ned.-Indië te verlengen, maar deze had zich alleen bereid verklaard zijn terugkeer na de komst van zijn opvolger eenige maanden te verschuiven tot het geven van inlichtingen. De generaal de Eerens, 5 Sept. 1834 benoemd tot luit.-gouvern.-gen. van Ned.-Indië en 24 Febr. 1835 te Batavia aangekomen, trad dan ook 29 Febr. 1836 als gouv.-gen. op. Aan den nieuwen landvoogd was opgedragen geene verandering te maken in de wijze, waarop de zaken door B. behandeld waren geworden. Een ontwerp-regeeringsreglement, waarbij de gouv.-gen. meer onafhankelijk van den raad van Ned.-Indië werd gemaakt, door B. ter vervanging van dat van 1829 ingezonden, werd in hoofdzaak ongewijzigd bij Kon. Besl. 20 Febr. 1836 vastgesteld.

B. vertrok 8 April naar Nederland en kwam 14 Aug. aldaar aan; kort daarna (3 Oct.) werd hij ten blijk van tevredenheid des Konings benoemd tot staatsraad in b.d., en daarbij bepaald, dat de min. verplicht zou zijn het advies van B. in te winnen omtrent alle punten van kolon. wetgeving en algemeen bestuur. 13 Juni 1838 nam hij zitting in den Raad van State. 12 Juni 1839 werd B. benoemd tot een van de commissarissen, tot regeling van de financiëele aangelegenheden met België, die niet dan met moeite en na eene tijdelijke schorsing ten uitvoer werd gebracht; 15 Aug. 1840 werd de

commissie ontbonden. Nadat 20 Dec. 1839 het leeningsontwerp van den min. v.d. Bosch in de Tweede Kamer was verworpen, werd B. met ingang van 1 Jan. 1840 tot min. v. kol. a.i. benoemd; 21 Juli d.a.v. volgde zijne benoeming tot min. van marine en koloniën; maar op 23 Oct. 1841 werden op zijn voorstel beide ministeriën weder gescheiden en bleef B. alleen min. van koloniën.

Bij de aanvaarding van het bewind door B. was de eerste reeks ontwerpen tot herziening der grondwet, noodig geworden door de afscheiding van België, reeds verzonden aan de Staten-Gen. Deze droegen niet onverdeeld de goedkeuring van B. weg. Hij was o.a. van meening, dat de Kamers ontbonden moesten kunnen worden en dat de herziening der grondwet met minder belemmeringen moest gepaard gaan. Er was geen ontwerp betrekking hebbende op de koloniën, niettegenstaande in de Staten-Gen. met kracht aangedrongen was op de beperking der macht van het opperbestuur in het beschikken over de inkomsten der koloniën. B., hoewel een bepaald voorstander van het behoud van de opperste wetgevende mach tin Ned.-Indië aan den Koning, achtte dien wensch gerechtvaardigd voorzooveel betrof het beschikken over het batig saldo als gevolg van het cultuurstelsel en het gelukte hem de regeering te bewegen 18 Maart 1840 een ontwerp in te dienen tot aanvulling van art. 60 der grondwet met twee bepalingen, de eene ten doel hebbende inlichting der Staten-Gen. omtrent ontvangsten en uitgaven der koloniën en de tweede regeling bij de wet van het batig slot.

Bij het optreden van B. als min. van kol. bevond hij zich tegenover eene uitgeputte natie en eene ledige schatkist. Terwijl zijn collega van fin. van de nederl. natie buitengewone offers vorderde, moest B. zorg dragen, dat door de grootste zuinigheid in het bestuur en de strenge handhaving van het cultuurstelsel de indische bijdragen der ned. schatkist te hulp kwamen. Bij het begin van zijn bestuur bedroeg de schuld aan de Ned. Handelmaatschappij 39 millioen en de geheele oogst van 1840 was aan die mij. verpand. Door het sluiten van de zoogenaamde kapitalisatie- en consignatie-contracten kon eene geleidelijke afdoening der schuld plaats hebben en werd in de onmiddellijk noodige middelen voorzien. Bij de behandeling der instructie der Algemeene Rekenkamer verzette B. zich ertegen, aan haar ook de contrôle der indische rekeningen op te dragen, maar hij werkte mede tot de benoeming van een commissie van contrôle op de algemeene rekeningen der koloniën, waarvan ook leden der Staten-Gen. lid waren.

Terwijl vóór Dec. 1839 de min. v. kol. nooit deelnam aan de beraadslagingen in de Kamers, werden sedert 1840 de handelingen van koloniaal bestuur breedvoerig besproken in de Tweede Kamer en was B. steeds bereid de inlichtingen te geven die men verlangde, maar tegenover het zich meer en meer openbarend verlangen om aan de Kamers een grooteren invloed op de kolon. zaken te geven, bleef B. het gevoelen verdedigen, dat in de koloniën zoowel de wetgevende als de administratieve macht door één hoofd moet worden uitgeoefend. Bij herhaling bestreed hij in welsprekende redevoeringen de te groote inmenging der Kamers in het bestuur der overzeesche bezittingen.

Onder het ministerie van B. werd het stelsel der cultures gehandhaafd, maar daarbij getracht niet te grooten druk op de inl. bevolking te leggen. Wat de buitenbezittingen betreft, werd door B. er ernstig naar gestreefd den omvang van onze souvereiniteit en de rechten, waarop die steunde, vast te stellen, maar overigens zooveel mogelijk het stelsel van onthouding gehuldigd.

Onder het ministerie van B. kwamen bepalingen tot stand voor de opleiding van ambtenaren voor den burgerlijken dienst in Ned.-Indië aan de delftsche academie, werd het muntstelsel herzien en werden in 1845 voor Ned.-Indië vastgesteld algem. bepalingen van wetgeving, een reglement op de recht. organisatie en het beleid der justitie, een burgerlijk wetboek, een wetboek van koophandel en een aantal daarmede verband houdende wettelijke verordeningen.

Onder zijn bestuur als minister is de eerste hand geslagen aan het inlandsch onderwijs.

Pogingen om den vervallen toestand van Suriname te verbeteren, door B. aangewend, hadden niet het gewenschte succès. Een proeve van kolonisatie, met 384 Nederlanders genomen, mislukte.

De afschaffing der slavernij in West-Indië vond onder zijn bewind nog geene oplossing.

In den zomer van 1845 vergezelde B. den Koning op een officieel bezoek aan het engelsche Hof en had hij daardoor gelegenheid zich met de hoofden van het britsche staatsbestuur te onderhouden over enkele hangende quaesties.

In 1846 had B. een belangrijk aandeel in het totstandkomen van een handelstractaat met België. Inmiddels was het verlangen tot herziening der grondwet steeds meer tot uitdrukking gekomen. Na de indiening van een voorstel daartoe door 9 leden der Tweede Kamer had de Koning verklaard, dat voorstellen tot herziening door hem zouden worden gedaan, als daartoe de noodzakelijkheid bestond, en toen hij in 1847 zich bereid verklaarde tot het voorstellen van veranderingen in de grondwet, trad B. op als voorzitter eener commissie van ministers, belast met de uitwerking van 's Konings persoonlijke ontwerpen. Als gevolg daarvan werden 8 Maart 1848 27 ontwerpen van wet aan de Staten-Gen. gezonden; omtrent de koloniën werd daarin een gewichtig beginsel aangenomen, dat namelijk de regeeringsreglementen voor de koloniën door den rijkswetgever zouden worden vastgesteld. Toen de Koning daarop door de gebeurtenissen in verschillende landen van Europa tot de meening kwam dat de ingeleverde ontwerpen onvoldoende waren en - buiten de ministers om- aan de Tweede Kamer der S.G. te kennen had gegeven, dat hij bereid was de voorstellen tot grondwetsherziening, die hem gedaan zouden worden, in overweging te nemen, verzochten de ministers hun ontslag, dat hun 25 Maart 1848 werd verleend.

In Sept. 1850 nam B. zitting in de Tweede Kamer voor Rotterdam en - na de ontbinding dier Kamer naar aanleiding der April-beweging in 1853-voor Amsterdam. In die betrekking heeft B. herhaaldelijk zijne stem doen hooren. Was tot 1848 geheele bestrijding van het cultuurstelsel slechts bij uitzondering vernomen, na dat jaar werd het anders. Toen bij de discussiën in Dec. 1850 over de begrooting van koloniën van 1851 de heeren Sloet tot Oldhuis en van Hoëvell hartverscheurende tafreelen ophingen van den inwendigen toestand van Java en B. verweten, dat het kwaad was ontstaan door de beginselen door hem na 1830 voorgestaan, waarvan hij later de gevolgen niet meer vermocht te stuiten, nam B. den indruk mede, dat er waarheid was in de gesproken woorden. Het viel niet te loochenen, dat zich verontrustende verschijnselen op Java vertoonden. Van knevelarij en het vergen van onwettige heerendiensten werd gewaagd.

Toen nu na den dood van den tot gouv.-gen. benoemden heer Bruce, mr. Duymaer van Twist tot die functie werd geroepen, bood

B. zich geheel belangeloos aan om hem te vergezellen, ten einde een onderzoek te doen naar

de oorzaken van de verkeerde werking van het cultuurstelsel. Het aanbod werd echter - onder 's Konings dank - niet aangenomen.

Bij kon. besl. van 29 Nov. 1853 werd B. benoemd tot voorzitter eener staatscommissie, ingesteld om te onderzoeken op welke wijze de slaven-emancipatie in de Ned. koloniën zou moeten geschieden. In de zitting van 1853- 54 nam hij deel aan de behandeling van het wetsontwerp tot regeling van het muntwezen in Ned.-Indië en een overwegenden invloed heeft hij uitgeoefend bij die van het ontwerp-regeeringsreglement voor Ned.-Indië. Bij de debatten over de ontwerp-wet op het lager onderwijs deed B. zich kennen als een ijverig, maar verdraagzaam protestant, die eerbied heeft voor de overtuiging van anderen; hij huldigde de leer, dat ‘wetgevers en uitvoerders der wetten niets moeten verrichten, waardoor men het dogma, waaraan zij inderdaad gelooven, zou kunnen vermoeden.’

In Sept. 1858 nam B. wegens gezondheidsredenen ontslag als lid der 2e Kamer; bij Kon. Besl. van 25 Sept. werd hij in den ned. adel verheven met den titel van baron, overgaande op zijne mannelijke afstammelingen bij recht van eerstgeboorte. Negen maanden later overleed hij.

B. was een zeer bekwaam, ijverig staatsman, van een eerlijk karakter en aangename vormen, die gedurende een lange reeks van jaren grooten invloed heeft uitgeoefend op de ned. koloniale politiek. Hij was een groot voorstander van de beoefening der kolon. wetenschappen en een der stichters van het Instituut voor de Taal-, Land-en Volkenkunde van Ned.-Indië.

Zijne voornaamste geschriften zijn: Proeve eenergeschiedenis van den handel en het verbruik van opium in Ned.- Indie in Bijdr. Kon. Inst voor de T.-, L.-en Volkenkunde van Ned.- Indie I (1853) 79; eenige niet door hem onderteekende artikelen in de Nederlanderjaarg. 1848 nos . 41,45, 60, 75, 88; 1849 nos . 256-258, 410, 411,413-417, 420 en 1850 no. 467; en het Ontslag van J.D. Kruseman als Dir.-Gen. van fin. nadertoegelicht (Haag 1848).

B. was tweemalen gehuwd: 1o. te Batavia 17 Aug. 1815 met Wilhelmina Henriette Senn van Basel, geb. te Batavia 24 April 1798, overl. te's Gravenhage 4 Dec. 1831, jongste dochter van Mr. Willem Adriaan Senn van Basel, raad van Ned.-Indië en van Theodora Jacoba van Riemsdijk en 2o. te Batavia 24 Juli 1833 met Ursula Susanna van Braam (weduwe van C.P. Jutting, koopman), geb. te Batavia 6 April 1801, overl. te's Gravenhage 31 Aug. 1884, dochter. van Jacob Andries van Braam, lid van den Raad van Ned.-Indië en van Ambrosina Wilhelmina van Rijck. Uit het eerste huwelijk had hij zes zoons en zes dochters, uit het tweede drie zoons (waarvan de oudste bij de geboorte overleed) en eene dochter A.J. Ehnle en J.H. Hoffmeister hebben zijn portret op steen geteekend.

Zie: P. Mij er, Jean Chrétien Baud geschetst (Utrecht 1878); M.A. van Rhede van der Kloot, De Gouverns.-Gen. en Commiss.-Gen. van Ned.- Indië en de aldaar opgegeven bronnen; J.W.v. Sypesteyn, enz. BiographischAlbum (Rotterdam 1860); E. de Waal, Ned.- Indië in de Staten-Generaal, III ('s Gravenhage 1861); dez., de Koloniale politiek der Grondwet en hare toepassing tot 1 Febr. 1862('sGravenhage 1863); E.B. Kielstra, Sumatra's Westkust 1833-35 in Bijdr. T.-, L.- en V.-kunde van Ned.- Indië, vijfde volgreeks, IV;

J.J.Meinsma, Geschiedenis der N. O. Bezittingen II ('s Gravenh. 1873) 7 en vlg. Rooseboom

< >