ALPHEN (Antonius van), geb. te Boxtel 16 Mei 1748, overl. te Schijndel 1 Mei 1831. Hij genoot zijne eerste opleiding aan het Hollandsch Collegie te Leuven en nam bij de vergelijkende examina (18 Aug. 1767) de achtste plaats in onder 140 mededingers in de wijsbegeerte.
Van voormeld Collegie ging van Alphen naar de ‘Scola Major theologiae’ te Leuven en vandaar op de hoogeschool over. Hier verkreeg hij het licentiaat in de godgeleerdheid, 17 Aug. 1774, zooals blijkt uit het diploma der promotie, dat in het Bisschopp. Archief te 's Hertogenbosch berust.Onmiddellijk na zijne promotie trad van Alphen als leeraar op in het Collegie van Driutius te Leuven. Andreas Aerts, die van 1763-90 het vicariaat van den Bosch bestuurde, riep echter van Alphen uit Leuven terug en stelde hem tot kapelaan te Boxtel aan (1777). Vijfjaren later (27 Sept. 1782) werd hij door zijn vicarius A. Aerts tot coadjutor van het vicariaat voorgedragen en door paus Pius VI als zoodanig benoemd. Het recht van opvolging was hem tegelijkertijd verleend. Den 9 April 1782 verkreeg hij de kapellanie en in 1787 de pastorie van Schijndel, welker bediening hij van 1787 tot 1831 waarnam.
Vicarius van Alphen woonde te Schijndel in een zeer eenvoudig huis, dat aan de r.k. Schuurkerk aan den Heikant verbonden was. Wel hadden de katholieken in 1811 de oude parochiekerk van den H. Servatius teruggekregen, maar de hervormden bleven toch de oude r.k. pastorie bij de voormelde kerk bewonen. 13 Aug. 1790, toen vicarius Aerts in de oude pastorie te Schijndel overleed, ging het bestuur van het vicariaat geheel op van Alphen over. Hij nam tot wapenspreuk: ‘per cruces trophaea’.
A. van Alphen was een waardig en voorzichtig man. Zijne wijze voorzichtigheid kwam vooral uitten jare 1798, toen vele oude roomsche kerken aan de katholieken in Brabant werden teruggeschonken. Ook wist hij in goede verstandhouding te blijven met de wisselende regeeringen tijdens zijn kerkbestuur. Met beleid regelde hij de
competenties en toelagen aan de geestelijkheid en richtte in 1798 te 's Hertogenbosch een seminarie ter opleiding van geestelijken op. Sedert de opheffing der universiteit van Leuven door de Franschen, was een seminarie voor 't vicariaat eene levenskwestie geworden.
Tijdens het bestuur van van Alphen was de toestand der r.k. Kerk in Noord-Brabant zeer bedroevend. Vooreerst had koning Lodewijk Napoleon 16 Mrt. 1810, daartoe door zijn keizerlijken broeder gedwongen, de Meijerij van 's Hertogenbosch aan Napoleon afgestaan en vervolgens maakten de fransche ambtenaren het den katholieken zeer lastig.
Met hinderlijke nauwgezetheid volgden die ambtenaren alle voorschriften des keizers op, die toen op zeer gespannen voet met de r.k. Kerk en den paus stond. Van Alphen stoorde zich echter in 't geheel niet aan de dwingelandij en vervulde gewetensvol de moeilijke taak van geestelijk bestuurder van de kerk in de Meijerij van den Bosch e.a. 14 April 1810 liet Napoleon hem gevangen nemen, omdat hij geweigerd had, kerkelijke gebeden uit te schrijven voor zijne onderhoorigen, om Gods' zegen over het door Napoleon voorgenomen tweede huwelijk (dat voor de kerk onwettig en ongeldig was) af te bidden.
Nu van Alphen gevangen genomen was, had de keizer de handen vrij, verhief op eigen gezag het vicariaat tot een bisdom en benoemde M.F. van de Camp tot ‘bisschop van den Bosch’. Daar echter de paus beslist weigerde aan van de Camp de canonieke institutie te verleenen, koelde Napoleon zijne woede aan van Alphen. Nadat deze van April tot December 1810 te Vincennes gevangen gehouden was, vervoerde een fransch escorte hem 21 Dec. van laatstgemeld jaar naar Mechelen. Nadat hij vandaar naar Antwerpen was overgebracht, beproefde de keizer hem te bewegen, zijne geestelijke macht aan M.F. van de Camp over te dragen. Daar echter van Alphen met beslistheid deze inmenging in de zaak des pausen afsloeg, werd hij in 't laatst van 1810 wederom te Vincennes opgesloten, waar hij tot 20 Dec. 1813 bleef.
Intusschen spoedde het rijk van Napoleon ten einde. Zoodra hij viel, stortte ook de zetel van den door hem ingedrongen bisschop ineen en verliet deze, nog vóórdat de legers der verbonden mogendheden den Bosch genaderd waren, den geusurpeerden zetel (15 Dec. 1813). Met onbeschrijfelijken jubel werd de vrijgelaten van Alphen te Schijndel weder ingehaald (24 April 1814). De paus keurde het gedrag van van Alphen in alle opzichten goed en liet hem door zijn secretaris Pacca een geschreven bewijs van zijn hoogste tevredenheid ter hand stellen. Na deze troebele dagen begon van Alphen wederom met alle zorg zich aan het heil der toekomstige geestelijkheid te wijden. In 1815 kocht hij het landgoed ‘Veebeek’, onder Berlicum, om daar een seminarium te stichten.
In 1817 verplaatste hij deze inrichting naar S. Michiels-Gestel, waar hij het landgoed ‘Beekvliet’ had aangekocht. Wel mocht de waardige vicarius zijn seminarie hier spoedig tot bloei zien komen, maar toch moest hij weder - gelijk te Vincennes - het ingrijpen der wereldlijke macht in de kerkelijke administratie van het seminarie betreuren. Willem I, koning der Nederlanden, sloot 14 Juni 1825 het seminarie, welks deuren zelfs in September 1825 verzegeld werden. Deze toestand van het reeds in 1821 en 1823 vergroote seminarie bleef tot 2 November 1829 duren. Het concordaat, dat de paus met Willem I in 1827 gesloten had, veranderde niets.
Door de algemeene ontevredenheid der katholieken in België gedwongen, moest Willem I eindelijk zwichten voor hunne klachten en liet de seminaries wederom ontsluiten. Van Alphen verheugde zich slechts matig in deze wending van zaken, daar de uitvoering van het concordaat, dat Willem I met 't oog op de katholieken der Zuidelijke Nederlanden had moeten aangaan, voor Noord-Brabant slechts gedeeltelijk plaats had. De vastberaden en energieke vicarius, 83 jaar oud geworden, stierf den 1. Mei 1831 te Schijndel, na meer dan 40 jaren het vicariaat van 's Hertogenbosch bestuurd te hebben. 5 Mei d.a.v. had de begrafenis plaats, bij welke gelegenheid de latere bisschop van Haarlem, G.P. Wilmer, de lijkrede hield.
Vgl.: A. van Gils, KatholykMeyerysch Memorieboek('s Bosch 1819) 124-129; J.A. Coppens, Nieuwe beschrijving van het Bisdom van 's Hertogenbosch 1,201, 202, 299-304; L.H.C. Schutjes, Kerkelijke Geschiedenis van het Bisdom 's Hertogenbosch II, 74-78, 158-161,201,202; Jaarboekje voorR.K.E. III, 283.
Smits