* 25. 2. 1799 te Altona, ✝ 12. 4. 1858 te Berlijn, muziektheoreticus, oorspronkelijk jurist, studeerde tevens orgel en violoncel, werd in 1842 bibliothecaris van de Kon. bibliotheek te Berlijn, werd in 1849 tot hoogleeraar benoemd. Zijn voornaamste werk is: Theoretisch-praktische Harmonielehre (2e druk 1860), voorts: [i]Sammlung älterer Musik aus dem 16. und 17.
Jh„[/i] en Lehre oom Kontrapunkt, dem Kanon und der Fuge (1859, 2e druk 1883). Tot zijn leerlingen behooren Glinka, Cornelius, Rubinstein, Kullak, enz.