* 2. 1. 1848 te Heinrichsfeld (Posen),✝ 4. 7. 1911 te Kolmar, werd te Berlijn voor musicus opgeleid. Werd 1873 zangleeraar aan het gymnasium te Kolmar, later gepensionneerd.
Heeft zich verdienstelijk gemaakt door zijn muziekhistorische geschriften, in de eerste plaats Die Sangesweisen der Colmarer Handschrift und die Liederhandschrift Donaueschingen (1896), een belangrijke bijdrage voor de kennis van het oude notenschrift; verder Gesänge der Geissler des Pestjahres 1349 (1899), Die Lieder Hugo von Montforts mit den Melodien des Burk Mangold (1906), Die Notation des Meistergesangs (1907). Met R. Batka gaf hij in het licht Die Lieder Muelichs von Prag (1905). Ook componeerde hij eenige goede koorwerken.