(Portret: plaat 7), * 9. 6. 1810 te Königsberg, ✝ 11. 5. 1849 te Berlijn, componist en dirigent. Leerling van Zelter en Klein te Berlijn, werd 1833 organist bij de kapel van het Duitsche gezantschap te Rome.
Gedurende 1837—1838 was hij dirigent bij het Karntnertortheater te Weenen, keerde naar Rome terug en schreef er eenige Italiaansche opera's, die later in Duitsch gewaad ook elders zijn opgevoerd. In 1841 werd hij hofkapelmeester te Weenen als onvolger van Konradin Kreutzer en riep er de Philh. concerten in het leven. In 1847 trad hij op als domkapelmeester te Berlijn en slechts acht weken vóór zijn dood had er de eerste voorstelling van zijn opera Die lustigen Weiber von Windsor plaats. Behalve dit werk, getuigende van Nicolai's groote gaven als componist van komische opera's schreef hij twee symphonieën, ouvertures (o.a. de ouverture Ein feste Burg), motetten, een kwartet, sonates voor cel en voor piano. Zijn artikelen zijn in 1913 uitgegeven door G. R. Kruse (1913), zijn dagboek door B. Schröder (1892). Een biographie van N. schreven H. Mendel (1868) en G. R. Kruse (1911).