in de dichtkunst: leer van de versmaat (metrum), bij de theoretici der Grieksche oudheid tegelijk leer van den muzikalen rhythmus. Aristoxenos erkende reeds, dat de rhythmus bij de muziek evenzeer oorspronkelijk is als bij dans- en dichtkunst.
Toch gebruikte men den term M. meer uitsluitend voor de poëzie, totdat in den laatsten tijd (sedert de 19de eeuw) dit ook op de muziek van toepassing werd. J. J. de Momigny heeft reeds uitvoerig en grondig het metrische principe behandeld (Cours complet d’harmonie et composition 1806 en in Dictionnaire encyclopédique 1818). M. Hauptmann heeft het begrip M. voor de muziek nader gebracht in zijn Natur der Harmonik und der Metrik (1853), totdat H. Riemann in zijn „Musikalische Dynamik und Agogik (1884) en „System der musikalischen Rhythmik und Metrik (1903) de rhythmische qualiteit aangaf als de verschillen in toonduur (kort en lang), en de verschillen in het accent (licht en zwaar) de metrische nualiteit noemde. Karl Bûcher zocht in zijn werk: Arbeit und Rhythmus (1896) den oorsprong van den rhythmus in de regeling van het krachtverbruik bij mechanische hanteeringen, die in verband gebracht worden met functies in het menschelijk organisme. De noodzakelijkheid tot maatbepaling voor den toonduur is door de natuur der muziek zelf geboden. Bij H. Riemann verschijnt dan als de meest primaire vorming in de muzikale metriek het motief , waarbij het lichte accent op de vóór de maatstreep, het zware accent op de achter de maatstreep geplaatste noot valt.Uit dit metrische oerbeeld worden alle andere metrische indeelingen afgeleid (2-, 4- en 8-maatgroepen, enz.) waaraan in het groot hetzelfde beginsel ten grondslag ligt. Zoo ontstaat de 8matige periode, die uit voor- en nazin bestaat. Deze theorie, die reeds door R. Westphal en M. Lussy verdedigd werd, vond later een tegenstander o.a. in Theodor Wiehmayer, die eveneens schreef een „Musikalische Rhythmik und Metrik" (1917). Hij brengt de muzikale M. in verbinding met de dichtkunst en zegt dat het systeem van accentueering van gelijke beteeekenis is als het scandeeren van verzen. Hij spreekt van klankvoeten, in analogie met versvoeten. Uit de klankvoeten ontstaan phrase en periode. Hij vat het systeem der M. eng samen als het leege, tot symmetrische vormingen geschikte maat-geraamte en verwijt Riemann zijn identificeering van het
metrische met het phraseologische accent. Hoe het zij, tot een vereffening van alle tegenspraak in de theorieën der muzikale metriek is men nog niet geheel gekomen. Daarbij moet bedacht worden, dat al deze metrische systemen zijn opgebouwd op den grondslag der klassieke muziek van de Weensche school en de muziek van het Oosten en van de negers buiten beschouwing zijn gehouden. De leer van de muzikale M. kan dus in de toekomst nog belangrijke wijziging en uitbreiding ondergaan.