sinds de oudste tijden de dichterlijkmuzikale vorm, waarin zich het subjectieve lyrische gevoel van den mensch het onmiddellijkst uitspreekt. Het epische en 't dramatische element behooren oorspronkelijk niet tot het L., hebben echter toch ingang gevonden.
Het oertype van het L. is het volkslied; dramatische elementen hierbij komen voor in het arbeidslied, krijgslied, drinklied, enz. Ook het spotlied is zeer oud (700 v. Chr.). Het danslied verlaat ook reeds vroeg de banen van de zuivere lyriek. Kenmerken van het volkslied zijn; indeeling in gelijkgebouwde Strophen, in bepaalde orde wisselende melodiephrasen, geslotenheid van toonsoort. Het L. van oudheid en middeleeuwen was monodisch, d.w.z. zonder andere begeleiding, dan het unisono of in octaven meegaan van stemmen of instrumenten. Aan het eind der middeleeuwen treedt dan meerstemmigheid, in de 14de—15de eeuw het door instrumenten begeleide kunstlied in (Troubadours). De 16de eeuw brengt de bloeihoogte van het meerstemmige a cappellalied, daarnaast madrigaal, villanella, canzone, danslied. In de 17de—18de eeuw zinkt de compositie van het L. zoowel poëtisch als muzikaal, omlaag, leeft alleen nog in de opera verder, terwijl uit het zangspel der 18de eeuw weer een nieuwe opbloei van het L. voortkomt, die poëtisch in Goethe, muzikaal in Schubert een hoogtepunt bereikt. Hierop bouwen Mendelssohn, Schumann, Franz, Jensen, Cornelius en Brahms verder, terwijl in den nieuweren tijd (Liszt, Wolf, Reger) meer het streven bestaat, de zangstem declamatorisch in plaats van zuiver-melodisch te vormen met sterke instrumentaal-begeleidende schildering, waardoor zonder twijfel het gevaar voor een nieuwe inzinking van het L. dreigt, waaruit men zich door strophische compositie tracht te redden.Het volkslied vindt zijn overgang in het kunstlied door het z.g. lied in volkstoon (populaire, volkstümliche L.), daarna door vrije vormingen in verschillende strophenmelodieën of variaties daarvan; eindelijk in het doorgecomponeerde L., waarbij steeds nieuwe melodievormingen ontstaan. Verliest men hierbij het liedkarakter, de gesloten eenheid, dan gaat langzamerhand het L. over in de solo-cantate. Het hoogste streven in de compositie van het L. moet zijn een innige versmelting van woord en toon, van poetischen en muzikalen inhoud en stemming, hetgeen vooral aanwezig was in het allereenvoudigste volkslied, maar ook het kenmerk is van het werkelijk hooge kunstlied. (Zie onder vele werken; Kretzschmar, Geschichte des neuen deutschen L.; Lindner, Geschichte des deutschen L. im 18. Jh.; Friedländer, Das deutsche L. im 18. Jh.; O. Bie, Das deutsche L., enz.).