* 8. 5. 1889 te Utrecht. Ontving het eerste muziekonderricht van zijn vader (J.
N. W. C. A. R.), werd daarna leerling van Johan Wagenaar voor compositie en Ed. Ferrée voor violoncel; werkte eenige jaren als cellist in het Utr. Sted. Orkest onder Wouter Hutschenruyter en ging dan in 1909 naar het buitenland, waar hij als solo-cellist werkzaam was in de orkesten te Winterthur, Berlijn, Lausanne, Angers, Helsingfors. Te Berlijn was R. nog een jaar leerling van Dr. Paul Ertel voor compositie. In 1915 werd hij benoemd tot 2en dirigent der Arnhemsche Orkestver., welke functie hij bekleedde totdat hij 1919 benoemd werd als dirigent aan de Nationale opera. In 1924 volgde zijn benoeming als 2en dirigent van het Residentie-Orkest naast Dr. Peter v. Anrooy. Zijn voornaamste werken zijn: muziek voor eenige openluchtspelen, 2 orkestsuites, 4 ouvertures (Roland, Tragische, Midas, Vivat Aoademia), liederen met orkest, Poème voor altviool met ork. en 2 symphonieën (2e Symphonie 1931).