(Portret: plaat 80), * 18. 7. 1849 te Grossmehlra bij Sondershausen, ✝ 10. 7. 1919 te Leipzig, musicoloog. Studeerde aanvankelijk in de rechten, later in de philosophie en de geschiedenis, doch wijdde zich na den Fransch-Duitschen oorlog geheel aan de muziek, bezocht het cons. te Leipzig, promoveerde 1873 te Göttingen tot Dr. phil. op een proefschrift: Vom musikalischen Horen. Na eenige jaren als dirigent en leeraar gewerkt te hebben te Bielefeld, waar hij 1876 in het huwelijk trad, vestigde hij zich 1878 als privaat-docent in de muziek aan de universiteit te Leipzig, werd echter 1880 muziekleeraar te Bromberg, was 1881—1890 verbonden aan het cons. te Hamburg, daarna een paar maanden aan dat te Sondershausen, 1890— 1895 aan dat te Wiesbaden.
In 1895 werd hij weer privaat-docent te Leipzig, 1901 professor, 1908 directeur van Eet nieuw opgerichte instituut voor muziekwetenschappelijk onderzoek (Collegium musicum) en 1914 directeur van het rijksinstituut voor muziekwetenschap. Tal van onderscheidingen zijn hem ten deel gevallen, in 1899 benoemde o.a. de Edinburghsche universiteit hem tot doctor honoris causa. Riemann is de veelzijdigste musicoloog van onzen tijd geweest, die baanbrekend werk heeft verricht zoowel op het gebied der theorie als op dat der geschiedenis van de muziek. Niet al wat hij in het bijzonder als theoreticus en aestheticus heeft geschreven wordt zonder tegenspraak aanvaard, doch uit wat hij op het gebied van harmonie en rhythmus heeft verkondigd, spreekt de man van ernstige, weloverdachte wetenschap. Riemann is een buitengewoon vruchtbaar schrijver geweest, zijn geschriften vormen een bibliotheek. In den elfden druk van zijn vermaard Musiklexikon, uitgave 1929 (le druk 1882 — 8e druk 1914/15, sedert de 9e druk [1919] door Alfr. Einstein bewerkt, ook in Engelsche uitgave [1893 en latere herdrukken door Shetlock] in het Fransch 1896 door G. Humbert, [herdruk 1913], in het Russisch [1902 en herdrukken door J. Engel]), vindt men een vermoedelijk wel volledige opgave zijner werken, welke eenige kolommen in beslag neemt. Wij laten hier slechts eenige der voornaamste volgen: Handbuch der Harmonielehre (1887, 8ste dr. 1920), Lehrbuch des Kontrapunkts (6e dr. 1921), Grosse Kompositionslehre (1902—1913), waarbij aansluiten zijn talrijke Katechismen, Studien zur Geschichte der Notenschrift (1878), Handbuch der Musikgeschichte (1901—1913, en herhaaldelijk herdrukt), nieuwe uitgaven van oude muziek (Alte Kammermusik vier deelen, Mannheimer Kammermusik, werken van Abaco, Agostino Steffani, Schobert, enz.), een zeer groot aantal studies en monografieën in verschillende periodieken, Wie hören wir Musik (1886, 5de dr. 1921), Grundriss der Musikwissenschaft (1908, 4de dr. 1928), enz. Riemanns composities zijn grootendeels voor het onderwijs bestemd, doch tevens heeft hij kamermuziek, pianocomposities, liederen en meerstemmige koren geschreven. Zie het Riemann-Festschrift van K. Mennicke (1909) en de aan Riemann gewijde aflevering van Juni 1919 van de „Zeitschrift für Musikwissenschaft."