* 17. 3. 1838 te Goldingen. (Koerland), ✝ 25. 2. 1899 te Moskou, violoncellist, leerling o.a. van Grützmacher a. h. conserv te Leipzig. Trad in 1859 met buitengewoon succes in het Gewandhaus op en werd direct als solo-cellist geëngageerd en ook in Grützmachers plaats tot leeraar a. h. conserv. benoemd.
Werd later solo-cellist en leeraar-directeur van het conserv. te St. Petersburg (1876—87). Hij componeerde o.a. het symph. gedicht Die Gaben des Terok (op. 21) en een orkestsuite (op. 37), vier cello-concerten, een Russische Phantasie v. cello en orkest en zeer vele solostukken voor cello (waarbij vooral zeer bekend Adieu, Solitude, Am Springbrunnen), verschillende kamermuziekwerken. Ook schreef hij een leerschool voor cello. Zie verder W. Hutor, K. D. und seine Art, das Violoncell zu behandeln (1899).