* 17. 3.1839 te Vaduz (Liechtenstein), ✝ 25. 11. 1901 te München, organist en componist. Was na reeds zeer vroeg bewijzen van grooten muzikalen aanleg te hebben gegeven, 1851—1854 leerling van de kon. muziekschool te München, werd 1859 leeraar v. theorie aan die inrichting en is dit tot zijn dood gebleven.
Intusschen was hij 1865—1867 repetitor der hofopera, werd 1867 professor en inspecteur der kon. muziekschool, 1877 kon. hofkapelmeester, 1894 door de toekenning der Beiersche orde voor burgerlijke verdiensten in den adelstand verheven, 1899 door de universiteit te München benoemd tot Dr. h. c„ was verder lid der Kon. Academie te Berlijn, enz. Rheinberger stond in hooge eere als contrapuntist en componist op instrumentaal en vocaal gebied. Maar erkend moet worden dat, hoe knap zijn werk ook moge zijn, de vonk van het genie er vergeefs in gezocht wordt. Het is degelijk, beantwoordt aan alle eischen der schoonheidsleer, maar boeit den hoorder op den duur toch niet. Het hoogst aangeschreven staan zijn 20 met meesterhand geschreven orgelsonates en twee orgelconcerten met orkest. Verder vermelden wij zijn talrijke koorcomposities, waarvan Christophorus op. 120 de belangrijkste wordt geacht, 12 missen en andere kerketijke werken, een menigte werken voor kamermuziek, tal van liederen met piano- of orgelbegeleiding, de opera's Die sieben Raben (1869), Des Türmers Töchterlein (1873), het zangspel Das Zauberwort, enz. Men zie: Molitor: Jos. Rheinberger und seine Kompositionen für Orgel (1904), Harvey Grace: The Organworks of Rheinberger (1925). Een uitvoerige opgave van R.'s werken vindt men in Riemanns Lexikon.