* omstr. 1620 te Oelsnitz ✝ (begr.j 12. 9. 1684 te Wolfenbüttel, studeerde te Leipzig, was daar organist van de Nicolaikerk, onderwijzer aan de Thomasschool, had het vooruitzicht cantor te worden, toen hij 1655 wegens een misdrijf tegen de goede zeden werd in hechtenis genomen. Hij wist te ontvluchten, kwam te Hamburg, later in Italië en werd 1674 als hofkapelmeester naar Wolfenbüttel beroepen.
R. wordt door de kenners beschouwd als een der beste componisten der 17de eeuw zoowel wat zijn kerkmuziek aangaat als wat zijn instrumentale werken betreft. Scheibe stelt hem gelijk met Lully, K. Nef roemt hem zeer in zijn Gesch. d. deutschen lnstrumentalmusik. Abert acht zijn kamersonates tot de beste kunst van zijn dagen en vindt zijn bundels dansmuziek (1645 en 1654) en zijn instrumentale sonates vol fantasie. Verder schreef hij o.a. Kern-Sprüche mehrenteils aus Heiliger Schrift, 3- tot 7 stemmig met bassus continuus, Studentenmusik mit 3 und 5 violen, enz.