(Portret plaat 2), * 6. 4. 1660 te Geising, ✝ 5. 6. 1722 te Leipzig als cantor der Thomasschool (voorganger van Bach). Was advocaat te Leipzig, legde zich echter bijzonder op de muziek toe en bekleedde de positie van muziekdirecteur aan de universiteit en kerkorganist.
Werd 1701 tot cantor benoemd. Kuhnau was een der geleerdste mannen van zijn tijd, maar tevens een zeer begaafd musicus. Schreef een aantal werken betrekking hebbende op de toonkunst, o. a.: Jura circa musicos ecclesiasticos (1688), Der musikalische Quacksalber (1700) [nieuwe uitgave van Curt Benndorf — 1900], Tractatus de monochordo, enz. Als componist, speciaal voor klavier, schreef hij o.m. Biblische Historien nebst Auslegung in Sonatenform für das Clavier, de eerste proeve van programmamuziek, Frische Clavierfrüchte oder Sieben Sonaten von guter Invention und Manier auf dem Clavier zu spie- len. Hij was een der eersten, die sonates voor piano-solo schreven. Ook zijn kerkmuziek is van beteekenis. Hij schreef 14 jaargangen cantates, waarvan echter slechts weinig bewaard is gebleven, maar opmerkelijk is daarbij, hoe Kuhnau duidelijk recitatief en aria van elkaar gescheiden houdt. Zijn klavierwerken zijn allen herdrukt in de „Denkmäler Deutscher Tonkunst", Band 4.