* ± 1660 te Hirtenfeld, ✝ 14. 2. 1741 te Weenen, componist. Was 16% organist der Schottenkerk, 1698 keizerlijk hofcomponist, daarna kapelmeester aan de St.
Stephanuskerk, 1715 hofkapelmeester. In zijn kerkmuziek doet hij — „de Oostenrijksche Palestrina" — zich als een man van het streng contrapunt kennen, en ook in zijn instrumentale werken, oratoria en opera's is hij man van den ouden stijl. In zijn Gradus ad Parnassum (1725), hetwelk in vele talen vertaald werd, huldigt hij ook nog de oude vormen, de kerkelijke toonaarden enz. Zijn composities omvatten o.a. 50 missen, 3 Requiems, 57 vespers en psalmen, 10 oratoria, 18 opera’s (Elisa), 38 triosonates, enz. Een uitvoerige biographie en opgave zijner werken schreef L. v. Köchel (1872), 4 missen en 27 motetten verschenen in nieuwe uitgave in d. Denkm. d. Tonk. in Oesterr.; Bd. I, 1 en II, 1, en een Bloemlezing der instr. werken als Bnd. IX, 2, en de opera Constanza e fortezza als Bnd. XVII. Zie verder C. S s c h n a b 1, J. J. F., der Oesterr. Palestrina (1895).