(Portret plaat ƒ5), * 30. 11. 1796 te Löbejün bij Halle a. d. S., ✝ 20. 4. 1869 te Kiel, beroemd balladencomponist, was eerst koorknaap te Köthen, daarna gymnasiast te Halle a.
S., waar hij tevens door D. G. Türk in de muziek werd ingewijd. Zijn mooie stem was oorzaak, dat koning Jeróme van Westfalen, na hem gehoord te hebben, hem een jaargeld van 300 Taïer toezegde. Toen echter de koning was gevallen, hield die steun op en daar bovendien Türk kwam te overlijden, besloot L. theoloog te worden, liet zich als zoodanig aan de universiteit inschrijven, maar Türks opvolger, Naul, richtte een „Singakademie” op en Loewe werd daaraan verbonden. In 1818 verschenen zijn eerste ballades: Edward en Erlkönig, na korten tijd gevolgd door Der Wirtin Töchterlein. In 1820 volgde zijn benoeming tot cantor aan de St. Jacobskerk en muziekleeraar aan het gymnasium te Stettin, in 1821 tevens van stedelijk muziekdirigent. Tot 1866 heeft hij deze positie behouden en veel gedaan tot verhooging van het muziekleven, tal van leerlingen opgeleid, een zangvereeniging opgericht en intusschen veel componeerend, tenzij hij een kunstreis ondernam, wat herhaaldelijk het geval was. Door ziekte zag hij zich genoodzaakt in 1866 af te treden en vestigde zich te Kiel. — Aan zijn meesterlijke balladen heeft Loewe zijn roem te danken. Zij worden nog steeds gezongen en, gebouwd op enkele hoofdmotieven, op gelukkige wijze bewerkt, waar. bij de eenheid van karakter behouden blijft, maakt de dramatiek er van ook tegenwoordig nog indruk. Behalve de reeds genoemden vermelden wij nog: Heinrich der Vogler, Archibald Douglas, Prinz Eugen, Der Nöck, Tom der Reimer, Kleiner Hausrat, die Uhr, enz. enz. Maar Loewe heeft nog veel meer gecomponeerd: koren, liederen, oratoria, o.a. Die Festzeiten, Die Zerstörung Jeruzalems, Johannes Hus, Gutenberg, Hiob, enz. enz., voorts cantates, 5 opera's, een symphonie, enz. Schreef ook leerboeken voor zang, piano en generalen bas en een autobiografie, welke in 1870 door Bitter werd uitgegeven. Zijn leven beschreven o.a. A. N i g g 1 i (1897) en M. Runze (1903), die ook zijn gezamenlijke balladen, legenden en liederen uitgaf (1899— 1903). Te Löbejün en te Stettin zijn standbeelden voor hem opgericht.