(ook wel Pothoff), * 1726 te Amsterdam, ✝ 11. 10. 1782 aldaar, organist en klokkenist. Werd op zevenjarigen leeftijd blind door de pokken, doch bekwaamde zich onder leiding van de Amsterd. organisten Witvogel en Unhoorn zoo vlot in de toonkunst, dat hij reeds op zijn twaalfde jaar tot organist der Wester Kerk te Amsterdam werd aangesteld.
Later werd hij klokkenist van het stadhuis op den Dam, 1760 organist van de Oude Kerk. Men kent van hem twaalf symphonieën voor hoorn, viool, violoncel, alt en contrabas, 1748 opgedragen aan het „Collegium musicum Ultrajectinum",X// Airs et XII Menuets pour le clavecin, violon et flüte, avec une basse-continuo (1747), alsook de muziek van de 150 Psalmen en Lofzangen (Amsterdam 1777). P. moet een zeer bekwaam organist geweest zijn. Volgens den Eng. schrijver over muziek Charles Burney, die omstr. 1760 ook Nederland bezocht, met het doel indrukken te verzamelen voor het schrijven van een muziekgeschiedenis, speelde P. niettegenstaande zijn blindheid met groote vaardigheid en gevoelvolle voordracht. De blinde kunstenaar vertelde hem, zeer veel te danken te hebben aan den vermaarden violist Locatelli, die veertig jaren in Amsterdam woonde. Ook prijst Burney P.'s spel als bespeler van het carillon op den Dam (voormalig stadhuis), hetwelk wonderbaarlijk moet zijn geweest, echter zeer inspannend, want Burney zag hoe de kunstenaar in het zweet baadde, tengevolge van de krachtsinspanning die het bewerken met vuisten en voeten van het zware stokkenklavier hem kostte.