(Plaat 86), (Ital. Oboe; Fr.
Hautbois.)1) Een blaasinstrument, zooals de Fransche naam aanduidt: hoog van register en van hout vervaardigd. De hobo is ontstaan uit de oer-oude Schalmei; zij wordt aangeblazen met een zoogenaamd dubbel riet; haar toon is eigenaardig; ietwat neuzig maar niettemin welluidend, rijk aan uitdrukkings-hoedanigheden en warm gevoelig. Was de hobo in den tijd van Lod. XIV het hoofdbestanddeel van de militaire muziek, zoo is zij eerst tot haar volle recht gekomen in de symphonische composities der klassieke meesters, en hun navolgers. De omvang van de hobo loopt van b (op sommige instrumenten van bes) tot g3, sommige blazers weten ook a3 te geven; het is echter raadzaam die uiterste grenstonen niet te verlangen. Zooals van alle blaasinstrumenten werden ook van de bobo allerlei variëteiten gebouwd. Zoo de alt-hobo (zeer eigenaardig maar onjuist Engelsche Hoorn genoemd) die 5 tonen lager reikt dan de bobo en in de moderne orkestmuziek weer een belangrijke rol te vervullen heeft gekregen. De alt-hobo werd voorheen in hoekigen vorm vervaardigd; tegenwoordig maakt men ze geheel recht. Een bariton-hobo, door den instrumentmaker Heckel te Biebrach uitgedacht en vervaardigd, en door hem Heckelphon genaamd, is voor het eerst toegepast (1905) in Salome van R. Strauss, zij is nog niet overal ingevoerd. Dé Oboe d’amore en de Oboe da Caccia zijn oude variëteiten van de hobo. Zij waren geheel in onbruik geraakt, maar de eerstgenoemde komt weer in zwang, èn door het streven de werken van Bach zoo trouw mogelijk naar zijn voorschriften uit te voeren, èn doordat R. Strauss ze verlangt in zijn Sinfonia Domestica. De holvormige beker geeft aan het instrument een weeken, molligen toon.
2) Op het orgel is de H. een 8 voets tongstem met smalle, doorslaande tongen en korte conische bekers.