1. De leer van de beteekenis der accoorden, die verklaringen tracht te vinden omtrent de natuur van het harmonische wezen, zoodanig, dat daaruit een exacte theorie kan worden opgebouwd.
Zij streeft er naar, het muzikaallogische denken in overeenstemming te brengen met de verschijnselen, die zich in de harmonie, d.w.z. in den samenklank der tonen, kunnen voordoen. Men zou deze H. kunnen rangschikken onder de speculatieve natuurphilosophie.2. in engeren zin en nauw aansluitend bij 1. de leer van de practische zetting der accoorden, bevattende de regels en voorschriften van stemvoering, verbinding der accoorden, enz.
Het hoofdprobleem der speculatieve H. is de verklaring van consonantie en dissonantie; reeds in de Grieksche oudheid is hieraan ook in mathematische verhoudingen een vaste vorm gegeven. Toch gold toen de terts nog als dissonant, die echter door de middeleeuwsche theoretici tot consonant werd verheven, waardoor een belangrijke omkeer tot stand werd gebracht in de harmonische opvattingen van het Avondland; „het tertsentijdperk in de muziek was ingetreden tegenover het oudere quintentijdperk” (Rudolf Steiner). In het begin van den Nieuwen Tijd stelde Zarlino (1558) zijn op experimenteelen grondslag berustende theorie over Dur en Moll op, waarvan hij de dualiteit vaststelde. Deze theorie is in de daarop volgende eeuwen vergeten, waarop in 1722 Rameau vaststelde, dat tegenover het zelfstandige Dur-geslacht Moll slechts een wijziging (modification) daarvan was, dus niet als een zelfstandig toongeslacht kon gelden. Wel stelde Rameau de drie hoofdfuncties in de tonale harmonie vast (Tonica, Dominant en Subdominant) en heeft hij later in den herdruk van zijn „Traité de l'hannonie" ook melding gemaakt van Zarlino's theorie, maar zijn (Rameau's) denkbeelden hebben toch eenzijdig op de harmonische opvattingen van het Avondland gewerkt, waarbij nog kwam, dat de generale bas-schrijfwijze, die oorspronkelijk niets anders was dan een soort muzikale stenografie, in de 18de en 19de eeuw den grondslag heeft gevormd van een harmonieleer, waaraan ten slotte toch de diepere zin en logica ontbraken. In het laatste gedeelte der 19de eeuw herleven dan de denkbeelden van Zarlino in een nieuwe gedaante en richt men opnieuw den blik op de harmonische dualiteit van Dur en Moll, met alle consequenties, die daaruit volgen (Hauptmann, von Oettingen, Thiersch, Riemann, e.a.). Maar ook nieuwere beschouwingen komen op (Schönberg, Haba, Hauer, enz.). Toch dient in het oog gehouden te worden, dat al deze systemen en systematiseeringen voor de ontwikkeling slechts dan waarde kunnen hebben, wanneer zij de neerslag zijn van wat in de levende kunst langs andere wegen inspiratief ontstaan is, en niet, als zij bedoeld zijn als systemen, waarop een muzikale kunst gevormd kan worden.