* 14. 11. 1825 te Frankenstein (Sil.), ✝ 1. 12. 1903 te Berlijn, studeerde in zijn geboortestad en te Breslau, heeft in de eerste plaats als schrijver over muziek naam gemaakt. Heeft achtereenvolgens te Weimar, Halle a. d.
S., Berlijn, Leipzig en Wiesbaden vertoefd alvorens zich definitief te Berlijn te vestigen. Zijn eerste werk is volgens deskundigen ook zijn beste geweest: Das deutsche Lied in seiner historischen Entwicklung (1861), dat bij zijn tweeden omgewerkten druk (1874) den titel Geschichte des Deutschen Liedes had gekregen. Wat hij verder schreef was compilatie van anderer werk, niettemin vaak zeer leesbaar. Hij gaf biografieën van een aantal groote componisten, waarvan enkele meer dan één druk beleefden, verder: Von Bach bisJWagner (1861), Allgemeine Geschichte der Musik (1863—1864), 3 dln), Allgemeine Musiklehre (1864, 2de dr. 1874), Lehrbuch der musikalischen Komposition (1866—1871, 3 dln.), llluslr. Geschichte der deutschen Musik (1880, 2de dr. 1882). Verder bezorgde hij in 1871 de uitgave van het door W. Lackowitz herziene Musikalisches Konversationslexikon van Gathy, nam de redactie op zich van het laatste gedeelte van het Musikalisches Konversationslexikon van Mendel en gaf enkele leerboeken op muziekgebied in het licht. Hij componeerde drie opera's: Gudrun (1871), Die Bürgermeisterin von Schorndorf (1880) , Das Gralspiel (1895), het ballet Der Blumen Rache (1887), het koorwerk met declamatie, soli en piano König Drosselbart, hel oratorium Wittekind (1872), een paar dramatische scènes, werken voor viool en voor piano alsmede liederen. Zie verder: A. Göllerich A. R. (1884).