(~ loens,beetje scheel),
1. (gemene) streek; eenloentje zetten, in een loentje dringen, belazeren: Zoo een listigen fijndraaier, bij iederen handel afgezet en in schunnige loentjes gedrongen door zijn bloedeigen broer Thijs, QUERIDO 1, 134;
2. misleiding, rookgordijn, fake: Die losprijs is een loentje, ’n soort rookscherm, BAKKER3 44;
3. wenk, seintje: De ‘gabbers’, die het knipoogje, de loen, hadden begrepen, gaven elkander door een grijns te kennen dat ze de zaak door hadden, ELSENSOHN 25.