(~leep, scheef; slim),
1. gek: Dat valt je mee, he, chauffeur, opoe is nog niet leip. Je kan van alles met haar bespreken, BOTING1 89;
2. dronken: ‘Ze ligt half leip in de gang...’ Toen we de gang inkwamen, zag ik haar ... op een bank liggen. Ongeveer vijfentwintig ... mooi lichaam en goed bewusteloos, BOTING1 141.