(< Rotw. kneissen, turen),
1. kijken: Het meisje uit de binnenstad, dat met mij achter der vriend aanging, die ze niet vertrouwde. Ze . zei ‘Kom chauffeur, we gaan eens knijzen wat de bink doet’, BOTING2 19;
2. begrijpen, kennen: Kom blaaf niet stoan suffe, je knaast ’t fak nog niet, SMIS1 59;
3. vóórspellen: Waar we naar toe gaan, dat is een stiekeme, die heeft een hele serie streken over d’r. Ze knijst met spiegels en zo, BOTING2 135.