levensgemeenschap van organismen die een of meer ontwikkelingsstadia in de grond doorbrengen. In de poriën tussen de vaste bodemdeeltjes leven een groot aantal organismen die behoren tot de bodemflora en de bodemfauna (tabel 1).
In sommige gronden wordt het gewicht van alle organismen bij elkaar geschat op ca. 7 t/ha.De bodemflora bestaat uit algen, schimmels, gisten, bacteriën en actinomyceten. Plantewortels worden niet tot de bodemflora gerekend.
De bodemfauna omvat primitieve (amoeben en andere eencelligen) en hoogontwikkelde levensvormen (regenwormen en slakken). Zij bestaat voor een groot deel uit ongewervelde dieren. Een veel gebruikte indeling van de bodemfauna gaat uit van de grootte van de organismen (tabel 2). Grondsoort en bodemgebruik hebben een grote invloed op de bodemfauna. Door mechanische bodembewerking, b.v. ploegen, worden de bovenste actieve lagen verstoord. Het aantal organismen neemt daardoor af, want in de diepere lagen wordt aan hun levensvoorwaarden niet voldaan. Dit blijkt als men de aantallen organismen in de bodem van een akker die jaarlijks bemest wordt, vergelijkt met die van een maaiweide (tabel 3).
bodemleven Tabel 1. Aantallen organismen per vierkante meter in de bovenste 10 cm grond.
organisme aantal slakken 50 pissebedden 50 regenwormen 80 duizendpoten en miljoenpoten 300 insekten 350 Enchytreae (potwormpjes) 10 000 springstaarten 50 000 mijten 100 000 nematoden (aaltjes) 1 mln.
bacteriën 150 mrd.
Tabel 2. Veelgebruikte indeling van de bodemfauna.
naam grootte vertegenwoordigers microfauna kleiner dan 0,2 mm flagellaten amoeben ciliaten mesofauna 0,2—4 mm nematoden (aaltjes)
raderdiertjes mijten springstaarten Symphila Paurapoda macrofauna 4-200 mm kevers vliegenlarven duizendpoten miljoenpoten pissebedden slakken Enchytreae regenwormen megafauna groter dan 200 mm gewervelde dieren (mollen, woelratten enz.)
Tabel 3. Afname van het aantal bodemorganismen ten gevolge van bewerking van het land.
organisme aantal per m2 akkerland maaiweide nematoden 2 mln. 10 mln.
mijten 30 000 180 000 springstaarten 15 000 90 000 Enchytreae 4 000 40 000 Het bodemleven vervult een aantal belangrijke functies in de bodem: het afbreken van organisch materiaal; het vermengen van organisch materiaal met vaste bodemdeeltjes; het vormen van humus; het verbeteren van de bodemstructuur; het vastleggen van voedingsstoffen (m.n. stikstof).
Bij de afbraak van organisch materiaal komen elementen vrij, zodat die opnieuw gebruikt kunnen worden als voedingsstoffen voor de producenten (→ ecosysteem). De grotere dieren (b.v. kevers) verkleinen het organisch materiaal, b.v. afgevallen blad, waarna kleinere organismen, zoals schimmels en bacteriën, het materiaal verder afbreken tot uiteindelijk water, kooldioxide en zouten (mineralisatie).
De vermenging van organische stof en bodemdeeltjes komt vooral tot stand door dieren die tot de zgn. macrofauna (tabel 2) behoren. Deze dieren (m.n. de regenwormen) eten plantenresten vermengd met bodemdeeltjes, waarna zij een deel daarvan op een andere plaats weer uitscheiden. Mollen, regenwormen en andere dieren graven gangen in de bodem en zorgen er zo voor dat zware gronden losser worden en beter worden doorlucht. Wortels maken van deze gangen soms gebruik om dieper in de bodem door te dringen. Veel van deze gangengravende bodemdieren scheiden bovendien slijmstoffen af, die de bodemdeeltjes aan elkaar kitten. Dit is o.a. van belang voor losse zandgronden, die daardoor een betere structuur krijgen, waardoor de lucht- en waterhuishouding bevorderd wordt.
Bodemorganismen leggen voedingszouten vast in hun lichaam, zodat deze niet door uitspoeling verloren kunnen gaan. Een bijzondere vorm van vastlegging komt voor bij bepaalde bacteriën die in staat zijn stikstof uit de lucht te binden; m.n. bacteriën die in de wortelknolletjes van vlinderbloemigen voorkomen, zijn hiertoe in staat.
Het bodemleven wordt sterk beïnvloed door bodemverontreiniging. Giftige stoffen doden (een deel van) de bodemorganismen en onderbreken allerlei natuurlijke wisselwerkingen en stofkringlopen. Zo neemt door het gebruik van insekticiden het aantal springstaarten, mijten en Enchytreae af, waardoor de vorming van humus trager verloopt; ook de stikstofverbinding en nitrificatie verlopen trager. Verder neemt de activiteit van de wormen af, wat zijn weerslag heeft op de doorluchting van de bodem. De wormen die het insekticide hebben overleefd, dragen de stof in het lichaam mee en zorgen er op die wijze voor, dat het gif in de voedselnetwerken kan terechtkomen.