De algemene Renaissance kenmerken van empirisme en individualisme hadden rote invloed op het geloofsleven. Men ging zélf de basis van het geloof, de bijbel, bestuderen en men nam niet langer zonder meer aan wat de Kerk beweerde.
Zo kwamen sommigen tot de conclusie dat er iets fundamenteel mis was met de Kerk. Vaak was zij meer een wereldlijke macht geworden dan een geestelijke. De paus was het hoofd van de Kerk maar ook van een groot deel van Italië; bisschoppen waren vaak ook de politieke bestuurders van hun bisdom; kloosters bezaten uitgestrekte landerijen. Veel priesters leidden een onchristelijke levenswandel en vermengden het geloof met allerlei vormen van bijgeloof.
De hogere geestelijkheid liet haar werk tegen betaling over aan de lagere clerus, die over het algemeen slecht was opgeleid en maar een geringe kennis van de geloofsleer bezat. Het christelijk geloof was vooral een uiterlijk geloof geworden en was bovendien vermengd met allerlei vormen van bijgeloof.
Tegen deze toestanden kwamen de humanisten in verzet. Zij hadden de bijbel bestudeerd en begrepen dat het ware geloof iets anders was dan wat in hun tijd daarvoor doorging. Toen het niet lukte de Kerk van binnenuit te hervormen, verlieten sommigen haar - niet om een nieuw geloof te stichten maar om het ware geloof, dat volgens hen in de Kerk verloren was gegaan, in ere te herstellen. Deze beweging wordt aangeduid met de termen Hervorming of Reformatie. De twee belangrijkste hervormers waren de Duitser Martin Luther (1483-1546) en de naar Zwitserland uitgeweken Fransman Jean Calvin (1509-1564). Luther kreeg vooral aanhang in de Duitse vorstendommen en Scandinavië, Calvijn in Zwitserland, Nederland en Schotland.