Republiek in Noord-Afrika; sinds 20 maart 1956 onafhankelijk.
In 1705 stichtte Hoessein ben-Ali in Tunesië de dynastie van de Hoesseiniden; hij verklaarde zich niet langer ondergeschikt aan de sultan van het Osmaanse (Turkse) rijk. In het begin van de negentiende eeuw nam de invloed van Europese staten op de Tunesische monarchie toe. In 1881 werd Tunesië een Frans protectoraat. De Franse koloniale autoriteiten wisten door grond aan te bieden grote aantallen Franse kolonisten naar Tunesië te lokken. Vanaf 1908 streefde een hervormingsbeweging naar een grotere mate van Tunesische autonomie. Die beweging vormde in 1920 de Destour-partij (Tunesische Constitutionele Partij). In 1934 richtte Habib ibn Ali Bourguiba de Neo-Destour-partij op. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Tunesië in 1942 door Duitse troepen bezet; in 1943 werd het land bevrijd door geallieerde troepen, waaronder Vrije Fransen. De Fransen probeerden hun koloniale gezag weer te herstellen, wat voor veel onrust en strijd zorgde; de Tunesiërs wilden op eigen benen staan. Uiteindelijk kreeg Tunesië in 1955 binnenlands zelfbestuur; op 20 maart 1956 werd het land volledige onafhankelijk.
Vier maanden na de onafhankelijkheid schafte de Tunesische grondwetgevende vergadering de monarchie af. Premier Habib Bourguiba noemde de 76-jarige bei Sidi Lamine een `overblijfsel van het kolonialisme'. Bourguiba werd tot president benoemd. Door de aanwezigheid van Franse troepen en kolonisten op Tunesisch grondgebied, die het land als basis in de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog gebruikten, was de verhouding met Frankrijk tot 1963 ernstig vertroebeld. Bij incidenten met Franse militaire eenheden werden ongeveer duizend Tunesiërs gedood.
Onder president Bourguiba speelde Tunesië een gematigde rol tegenover Israël in het conflict met de Arabische buurstaten. De oppositie tegen de Arabische Liga in de Zesdaagse oorlog tegen Israël in 1967, werd Bourguiba bepaald niet in dank afgenomen door de Arabische landen. Tunesië oriënteerde zich onder Bourguiba niet alleen op landen als Marokko en Algerije, maar ook op socialistische staten.
Bourguiba voerde een socialistische binnenlandse politiek, die werd gekenmerkt door landhervormingen en nationaliseringen van Franse bedrijven. Aan het eind van de jaren zeventig groeide het verzet tegen de weinig democratische Bourguiba, die in 1975 tot president voor het leven was gekozen. De ontevredenheid werd vergroot door een sterke bevolkingsgroei, in combinatie met een stagnerende economie. Stakingen en demonstraties tegen het beleid van Bourguiba werden met grof geweld door het leger neergeslagen. Bij de parlementsverkiezingen van 1981 slaagde de president erin de oppositiepartijen buiten het parlement te houden door hen weliswaar (onder druk) mee te laten doen aan de verkiezingen, maar een hoge kiesdrempel (vijf procent) te hanteren. Ook de moslimfundamentalisten, die in de jaren tachtig op gewelddadige wijze op het politieke toneel opereerden, konden op een harde aanpak door de regering rekenen.
Op 7 november 1987 zette premier Zine el-Abidine Ben Ali president Bourguiba af, en nam zijn functie over. Ook onder de nieuwe president kwam er geen ruimte voor islamitische extremisten. Wel verbeterde Ali de onder zijn voorganger zeer gespannen betrekkingen met Libië. In de tweede Golf-oorlog (1991) hield Tunesië zich afzijdig.
Bij de presidentsverkiezingen van 20 maart 1994 kreeg Ben Ali maar liefst 99,91 procent van de stemmen; er was geen tegenkandidaat. Ook de regerende Rassemblement Constitutionnel Démocratique (RCD, Grondwettige Democratische Vereniging) scoorde met 97,73 procent van de stemmen bijzonder hoog. De partijen van islamitische fundamentalisten en communisten waren van de verkiezingen uitgesloten. Tunesië telt naar schatting drieduizend politieke gevangenen.