Gepubliceerd op 29-06-2020

grondwetsherzieningen

betekenis & definitie

De bepalingen in de Grondwet betreffende de positie van de Koning en de leden van het Koninklijk Huis zijn een aantal keren gewijzigd. De belangrijkste herzieningen zijn die van 1840 en 1848, waarin de basis werd gelegd voor de ministeriële verantwoordelijkheid.

Van deze grondwetsherzieningen is bekend dat de Koning daarvan geen uitgesproken voorstander was. Politieke ontwikkelingen in binnen- en buitenland dwongen hem echter tot instemming.Al in 1815 was herziening nodig vanwege de vereniging van de Noordelijke Nederlanden met de Zuidelijke Nederlanden (het grootste deel van het huidige België) en de verheffing van het soeverein vorstendom tot koninkrijk. De Grondwet was toen tweetalig. In 1815 werd het huidige tweekamerstelsel met een Eerste en Tweede Kamer ingevoerd. Van 1815 tot 1848 bestond de Eerste Kamer uit leden die door de Koning voor het leven werden benoemd. Mede gezien deze wijze van samenstelling werd de Eerste Kamer wel betiteld als de ‘ménagerie du Roi’. De Tweede Kamer zou in het openbaar vergaderen, de Eerste Kamer in het geheim.

Vergaderingen vonden afwisselend in Den Haag en Brussel plaats. In de Grondwet van 1815 was ook niet langer sprake van een soevereine vorst, maar van een koning. De bepaling dat de vorst tot de Hervormde Kerk moest behoren, werd geschrapt. De afscheiding van België in 1830 leidde pas in 1840 tot een nieuwe herziening. Koning Willem I had zich daar lange tijd niet bij willen neerleggen; pas in 1839 tekende hij de daarvoor noodzakelijke stukken. Daardoor bestond tussen 1830 en 1840 de vreemde situatie dat het parlement in de praktijk bestond uit de helft van het voorgeschreven aantal leden.

Met de grondwetswijziging van 1840 werd ook de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid ingevoerd. Hoewel ministers formeel nog niet politiek verantwoordelijk waren voor hun daden, kon het parlement ministers toch directer op hun beleid aanspreken. Verreweg de belangrijkste grondwetsherziening is die van 1848 en de invoering van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid. Bij andere grondwetswijzingen werden eveneens wijzigingen aangebracht in de regelingen rond de Koning. Met de wijziging in 1884 werd geregeld dat ook tijdens een regentschap grondwetswijzigingen mogelijk waren. Dit omdat verwacht werd dat er na het overlijden van koning Willem III lange tijd een regent zou moeten optreden.

In 1922 werd met de grondwetswijziging geregeld dat alleen nakomelingen van koningin Wilhelmina voor troonopvolging in aanmerking kwamen. Zo werd voorkomen dat verre Duitse verwanten mogelijkerwijs de troon zouden bestijgen. De grondwetswijziging van 1972 stelde de verplichting in om bij wet vast te stellen wie lid is van het Koninklijk Huis. Tot 1972 was het ook vrijwel steeds de Grondwet die, soms tamelijk uitgebreid, de financiën van de Koning en diens naasten regelde. In dat jaar werden de koninklijke financiën uit de Grondwet gehaald en kwam in plaats daarvan de Wet financieel statuut Koninklijk Huis tot stand.

In 1983 verviel de opening van de zitting van de Staten-Generaal; de troonrede bleef echter behouden. Ook verviel in 1983 de regeling dat mannen voorrang hadden in de troonopvolging op vrouwen. In 1999 ten slotte werd een bepaling opgenomen betreffende de voogdij en ouderlijk gezag over een minderjarige Koning. De voogdij wordt verder geregeld in de Wet voogdij minderjarige Koning. Een aantal keren is de Grondwet aangepast, omdat de samenstelling van het Koninkrijk veranderde. In 1922 werden Nederlands-Indië, Suriname en Cura^ao als delen van het Rijk opgenomen in plaats van als koloniën.

In 1948 werd de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië grondwettelijk mogelijk gemaakt. Als gevolg van de totstandkoming van het Statuut werd in 1954 opnieuw de rechtsorde binnen het Koninkrijk vastgelegd. In 1963 werd de overdracht van Nederlands Nieuw-Guinea aan Indonesië grondwettelijk geregeld, in 1975 werd de onafhankelijkheid van Suriname mogelijk gemaakt.

< >