Gepubliceerd op 18-08-2020

Slag

betekenis & definitie

Dit woord komt in vele uitdrukkingen voor; meestal is de verklaring gemakkelijk te vinden Enkele, waarvan de eig. bet. misschien minder duidelijk herkend wordt, laten wij hier volgen:

1. Met iemand opslagkomen:het met hem kunnen vinden. (Men denke aan roeièn of schaatsenrijden)
2. Ergens den slag van beet hebben; ergens geen slag van hebben (Den slag voor roeien, enz. meester zijn.)
3. Het is maar een slag = een handigheid, als bij 2.
4. Zijn slag slaan: de gunstige gelegenheid waarnemen ; zooals een kaatser doet.
5. Een slag in iets slaan = er naar raden, gissen (letterl.: maar in het wilde slaan).
6. Met den Franschen slag zich van iets afmaken: vlug, maar slordig, niet degelijk. Hier is slag: de zweepslag; „de Fransche slag” was een bepaalde soort van zweepslag; „wellicht los en zwierig, en vandaar: iets los en zwierig, maar niet degelijk doen.” (Dr. Stoett)
7. Zonder slag of stoot: zonder tegenstand, gemakkelijk. Men versta: zonder slag van 't zwaard of zonder stoot van zijn lans of zijn stootdegen zich overgeven.
8. Een slag van den molen beet hebben: niet wel bij ’t hoofd zijn. Letterlijk: door een slag van den molen suizebollen, draaierig in ’t hoofd zijn. De molen is het kenschetsende beeld voor dwaze gedachten, domme streken; men hoort dan ook vaak : een slag van den Kampermolen beethebben; evenals men schertsend van iemand, die dwaas, sufferig, kinderachtig doet, zegt: hij loopt met molentjes. Men denke ook aan Don Quichote, die tegen windmolens vocht ,
9. Een slag om den arm houden: een belofte zóó geven, dat men zich later nog kan terugtrekken. Waarschijnlijk moet men denken aan iemand, die gebonden wordt, maar nog een slag van het touw om den arm heeft, zoodat hij later weer vrij komt.

< >