vĕtĕris, comp. vĕtĕrĭŏr (klass. daarvoor, vĕtustior), sup. vĕterrĭmus (klass. gewl. vĕtustissĭmus), oud, reeds lang bestaande (tegenover recens = eerst voor kort ontstaan),
1. adi., tegenover „jong”, homo, Ter., senatores, Liv.; tegenover „nieuw”, navis, Caes., necessitudines, Cic., senator vetus et gravis aetate, Liv., v. milites, met veel dienstjaren, Liv., zo ook exercitus, Liv., c. gen., b.v. militiae, Tac., regnandi, Tac.; oud = vorig, voormalig, vroeger, delictum, Liv., exercitus, Liv., tribuni, Liv., res, Cic., innocentia, Cic., ook verbonden: veteres et, ut aiunt, prisci viri, de oude en, zoals men zegt, grijze voortijd, Cic., bij Tacitus gewl. van de tijd vóór de slag bij Actium, aetas, voortijd, Tac., populi Romani res, Tac.
2. subst., veteres, um, m., de ouden, zowel = de voorvaderen, Cic., als = de oude schrijvers, Quint.; Veteres, um, f. (sc. tabernae), de oude wisselbanken aan de zuidzijde van het forum (tegenover Novae, zie novus I, b), Cic.; vetera, um, n., het oude, voormalige, haec vetera, deze oude schrifturen, Tac., omitto illa vetera, die oude geschiedenissen, Cic., si vetera (de oude, vroegere gebeurtenissen) mihi ignota (sunt), Cic., vetera (= de oude sagen) scrutari, Cic.