(trāvĕho), vexi, vectum (3);
I. a. actief, overvoeren, -varen, -dragen, -brengen, milites, Caes., naves plaustris, Liv., exercitum in Britanniam, Suet.
b. mediaal transvehi, overvaren, -steken, in Africam, Sall., Corcyram, Liv., ook c. acc. van datgene, waarover men vaart, b.v. caerula cursu, Cic. poët.
II. a. actief, (in triumf) voorbijvoeren, meevoeren, arma spoliaque carpentis, Liv.
b. mediaal transvehi, voorbijvaren, -rijden, passeren, transvectae a fronte pugnantium alae, Tac.; in ’t bijz., = (bij een publieke optocht) voorbij-, voortrijden, b.v. van de keizers bij de circensische spelen, Tac., van de ridders, die voor de censor voorbijrijden bij de monstering, de revue passeren, Liv. | overdr., (van de tijd) voorbijgaan, verlopen, abiit iam et transvectum est tempus, Tac.