rŭi, rŭtum, maar part. futur. rŭĭtūrus (3);
I. intr.,
a. in ’t alg., rennen, storten, stormen, (komen) aanstormen, losstormen, ijlen: van mensen; van rivieren; van tonen, antrum, unde ruunt totidem voces, te voorschijn komen, - klinken, Verg.; (poët.) van dag en nacht enz., ruit Oceano nox, ijlt naar boven, Verg., daarentegen nox ruit, ijlt heen, Verg., ruit imbriferum ver, Verg. | overdr., r. in arma ae dimicationem, een blinde neiging hebben tot enz., Liv., fugiendo in media fata, Liv., in peius, Verg., ad interitum, Cic., quo scelesti ruitis? Hor.; in ’t bijz., zich overhaasten, onbesuisd handelen, zijn val te gemoet ijlen, r. in agendo, in dicendo, Cic., emptorem of reum ruere pati, Cic., Liv., cum quotidie rueret, Cic.
b. praegn., storten = neer-, naar beneden storten, instorten, -zinken, (poët.) van personen, ruebant victores victique, Verg.; van zaken, ruunt templa deum, Hor., ruit murus, Liv., ruit arduus aether (onweer, regen en dgl.), Verg., ruit caelum in se, Liv. | overdr., neerstorten, zinken, ondergaan, ruere illam rem publicam, Cic., Vitellium ruentibus debilitatum, door het ondergaan van zijn geluksster, Tac.
II. trans.
a. (poët.) haastig wegnemen, cinerem focis, Verg., atram nubem ad caelum, omhoogvoeren, Verg.; (ijlings) samenrapen, -schrapen, unde divitias aerisque ruam acervos, Hor. | opwoelen, totum mare a sedibus imis (van de wind), Verg., spumas salis aere (van varenden), Verg.; ruta et caesa en asyndetisch ruta caesa, alles wat op een stuk grond uitgegraven (ruta) en geveld (caesa) is, zonder verwerkt te zijn, en wat de eigenaar bij verkoop behield, Cic.
b. neerrukken, -slaan, doen neerstorten, ceteros ruerem, agerem, Ter., immanem molem volvuntque ruuntque, Verg., cumulos arenae, stukslaan, Verg.