bŭi (3);
1. manbaar -, jongeling worden, de mannelijke leeftijd bereiken, en overdr. = opgroeien, rijpen, quae terra gignit, maturata pubescunt, Cic.
2. in ’t bijz., de baardharen enz. krijgen, behaard worden; overdr., in ’t alg., (met iets) bekleed worden, zich bekleden, prata pubescunt flore, Ov.