fectus sum (3);
1. eig., zich opmaken, opbreken, vertrekken, op reis gaan, reizen, magnum iter, een grote reis maken, Prop., ad dormiendum of ad somnum, gaan slapen, Cic., alci auxilio, subsidio, Nep., alqm adiutum, Nep.
2. overdr., verder gaan, op iets losgaan, ad reliqua, Cic., in genus orationis, streven, Cornif. rhet. | uitgaan, een begin maken, a lege, Cic., ab hoc initio, Caes., afkomstig zijn, ontstaan, zijn oorsprong nemen, ab alqa re, Cic., ab alqo, Verg., profecti ab Aristotele, de leerlingen van A., Cic., quae a me in te profecta sunt, wat gij mij te danken hebt, Cic.