Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Prŏfĭtĕor

betekenis & definitie

fessus sum (2);

1. in ’t alg., luid en openlijk -, vrijuit bekennen, - erkennen, absol., Cic., m. acc. c. inf., Cic.; part. pass., erkend, bekend, openbaar, culpa, Ov., mors, Phaedr., dux, Iust.
2. in ’t bijz., openlijk zich uitgeven voor, - zich verklaren, - zich noemen, se grammaticum, Cic., amicum, Hor.; openlijk belijden, beoefenen, philosophiam, Cic., ius, Cic.; absol. = openbaar leraar -, professor zijn, Suet. | beloven, aanbieden, zich bereid tonen, - verbinden, operam, studium, Cic., se venturum, Cic.; beloven = doen hopen, grandia of magna, Hor., Ov., cultum formamque, ten toon stellen, Ov.; (openlijk, ambtshalve, officieel) opgeven, iugera, Cic., frumentum, Liv., pr. nomen of alleen profiteri, zich voor de krijgsdienst aangeven, naar een ambt dingen enz., Cic., pr. se candidatum, zich candidaat stellen, Suet., pr. lenocinium, zich als publieke vrouw bij de aediel aangeven, Suet., vand. professae, publieke vrouwen, Ov., overdr., in his profitetur nomen suum, onder dezen rekent hij zich, Ter.

< >