I. părātus, a, um, p. adi.
1. bereid, gereed, gereed staande, domus of sedes, gereed ter opneming (der ballingen), Verg., mors, voorbereid, Ov., Victoria, gemakkelijk behaald, Liv., habent paratum (klaar, bij de hand), quid dicant, Cic., famulae ad talia soera paratae, aangesteld, Ov. | (van zaken) gereed tot enz., ad alqd, Caes., in alqd, Ov., alci rei, Tac.; (van personen) tot iets gereed, uitgerust, geneigd, bereid, besloten, op iets verdacht, animo paratus, Caes., p. ad omnem eventum, Cic., p. in omne obsequium, Suet., c. dat., Verg., Liv., c. inf., Cic.
2. praegn., goed toegerust, welvoorzien, strijd-, slagvaardig, absol., Caes., alqa re, met iets, Cic., ab alqa re, ten opzichte van iets, Cael. in Cic. ep., contra fortunam, Cic. | overdr., behoorlijk toegerust, thuis (in iets), goed beslagen, absol., Cic., ad usum forensem, Cic., in omnes causas, Quint., ook c. abl., p. simulatione, een meester in de veinzerij, Tac.
II. părātŭs, ūs, m. toebereidselen, toerusting, aanstalten; vand. poët. = kleding.
